1798.
De Fransche republiek, door burgeroorlog en inlandsche twisten verscheurd, door wanorde in 's lands geldwezen uitgeput, door dwingelanden en grootsprekers overheerscht, had toch immer hare grenzen uitgebreid. Noordwaarts had Frankrijk bezit genomen van België, en deze verovering was erkend door Oostenrijk; Holland tot eene Bataafsche republiek ingericht, was slechts een afhankelijk nabuur. In het Oosten was de linkeroever van den Rijn heroverd, deze zoo lang betrachte natuurlijke grens; terwijl meer zuidwaarts het grondgebied vergroot werd door de wederrechterlijke inbezitneming der pauselijke stad Avignon en de toevoeging der landstreken van Savoyen en Nizza.
En toch verkeerde de republiek in een hachelijken toestand. Oostenrijk, niettegenstaande den gesloten vrede, bleef slecht gezind jegens Frankrijk, en de vredeshandelingen te Radstadt met het Duitsche rijk dreigden op nieuwe vijandelijkheden uit te loopen. In Midden-Italië duurde de krijg voort. Kleine Staten had men gemakkelijk omgestooten en den Paus uit Rome verjaagd, maar nu stonden de koninkrijken van Napels en Sardinië op, om, versterkt door bondgenootschappen, de Fransche legers aan te vallen.
Engeland, van het vaste land verdreven, bleef de ziel van den wederstand tegen de Fransche republiek en voorbereidde opnieuw een bondgenootschap van de Europeesche mogendheden. In haren wrok vatte de Fransche republiek het dwaze ontwerp op een inval in Engeland te doen. Het Directoire deed een oproep aan de bevolking, om door milde geldelijke bijdragen deze stoute onderneming te steunen.
Het middenbestuur der departementen wakkerde al de staatsambtenaren aan, door vrijwillige inschrijvingen, den kruistocht tegen het trouwelooze Albion - zooals men Engeland noemde - te vergemakkelijken. Deze vaderlandsche oproep bleef echter nagenoeg zonder weerklank in ons vaderland. Volgens eene aanteekening van J. de Potter, bedroeg het beloop der inschrijving in het departement der Schelde nauwelijks drie duizend vijf honderd livres; nu, de leden van het bestuur alleen namen deel aan dit werk, en dan nog werden deze gelden waarschijnlijk uit de departementale kas gelicht en tot de onvoorziene uitgaven gerekend.
Inmiddels benuttigde Groot-Britannië den tijd, om de rijke koloniën van Holland te bemeesteren, een opstand in de Zuid-Nederlanden te bewerken, en langs die zijde weder den voet op het vaste land te zetten. Den 19en Mei 1798 liet de Engelsche vloot, veertig vaartuigen sterk en door drie duizend krijgslieden bemand, die in de Noordzee kruiste, onvoorziens het anker voor Oostende vallen. De stad was slechts verdedigd door eene bezetting van vier honderd man. Terwijl kanoneerbooten de stad beschoten, landden twee duizend Engelschen tusschen de stad en Blankenberge aan en rukten op Sleykens vooruit, ten einde de sluizen te doen springen. Het kanongebulder werd tot Brugge gehoord; onmiddellijk liep het garnizoen te wapen en begaf zich in allerijl in de richting van Oostende. De Engelschen overrast, moesten op hunne schepen terugwijken; vele krijgsgevangenen, drie kanonnen en verscheidene booten vielen in de handen der Franschen. Deze ontscheping der Engelschen mislukte dan teenemaal, alhoewel de kustbewoners hen ontvingen onder den koningskreet van ‘Leve George!’ Doch niemand begunstigde deze stoute onderneming of vatte de wapens op.
Den zelfden dag als deze gebeurtenis plaats had, zeilde eene talrijke vloot de haven van Toulon uit, om een sterk leger onder bevelhebberschap van Bonaparte, naar Egypte over te voeren. De jonge krijgsheld ried het Directoire aan het vermetele ontwerp eener verovering van Engeland te laten varen, en den vijand langs eene meer tastbare zijde aan te randen. Het was vooral te doen om het meesterschap der zee. Nu was Engeland vast besloten zijn laatsten man te wagen, zijn laatsten shilling uit te geven, alvorens den strijd te staken. Ontzaglijke vloten werden uitgerust en zooveel huurtroepen als men maar vinden kon aangeworven. Door zijne bemoeiingen gelukte het er in Rusland en Turkije tot den krijg tegen Frankrijk over te halen. Den 12en September werd tusschen Groot-Brittanië en deze twee mogendheden een driedubbel bondgenootschap gesloten, ten einde Frankrijk ten lande en ter zee onverwijld aan te tasten.
In dien nijpenden nood nam de Fransche Republiek hare toevlucht tot het gewone hulpmiddel: gedwongen geldlichting en gedwongen volkslichting. Reeds na de nederlagen van 1793 gold in Frankrijk de stelregel: ‘Ieder burger soldaat!’ en meteen kreeg het oude krijgsstelsel der staande legers den genadeslag. Op dit beginsel gesteund werd een wetsontwerp over de volkslichtingen in de wetgevende kamers in Juli door Jourdan nedergelegd, den 4en September 1798 gestemd en door het Directoire als staatswet uitgevaardigd.
Deze wet stelde vast, dat, indien het vaderland in gevaar was, ieder Franschman kon te wapen worden opgeroepen; buiten dit geval, zouden de legers samengesteld worden bij middel van vrijwillige dienstneming en bij middel van militaire conscriptie, of gedwongen krijgslichting. Ieder jongeling van zijn twintigste tot zijn zes en twintigste jaar is dienstplichtig. De dienstplichtige jongelingen werden verdeeld in vijf klassen; de eerste klas bevatte al de jongelieden, welken den 22en September 1798 hun twintigste jaar zouden bereikt hebben, en zoo voorts van jaar tot jaar voor de opvolgende klassen. Indien de eerste klas niet voldoende ware om de kaders van het leger aan te vullen, werd, bij middel van loting, door de opvolgende klassen in het ontoereikende getal van manschappen voorzien. Ieder dienstplichtige jongeling zou zich onmiddellijk bij de gemeente-overheid laten inschrijven; al wie deze aangifte verwaarloosde zou bij de eerste klasse ingeschreven en tot den krijgsdienst gedwongen worden.
Krachtens deze wet riep het Uitvoerend Directoire de 24en September twee honderd duizend man onder de wapens, gansch de eerste klas van het VIe jaar der Republiek. Er was geene loting; al de jongelingen van hun twintigste tot hun een en twintigste jaar moesten soldaat worden.
Den 29en September werd die onheilvolle wet door het municipaal bestuur van Brussel aangeplakt, en zoo bijna te gelijker tijd al de hoofdsteden der departementen van België.
Groot was de ontroering, groot was de neerslachtigheid der Belgen. Het Nederlandsche volk had steeds een diepen afkeer van den soldatendienst. Onder Spanje, onder Oostenrijk was het leger samengesteld geweest uit vrijwilligers. Joseph had wel eene poging aangewend om de dienstplichtigheid voor het leger in te voeren; dit ontwerp verwekte in 1787 en later zulkdanige opschudding onder de bevolking, dat het eene der voorname oorzaken was van de Brabantsche omwenteling. Wij hadden echter in het Oostenrijksche tijdvak, in evenredigheid der bevolking en der legers in naburige landen, eene sterke krijgsmacht hier ten lande van ongeveer vijf en twintig duizend man. Het waren echter voornamelijk Duitsche huurlingen, die dit leger samenstelden; in België kon men moeilijk vrijwilligers genoeg vinden, voor de zoogezeide Waalsche regimenten, benden uit Vlamingen en Walen bijeenvergaderd en door inlandsche officieren aangevoerd. Deze regimenten waren vermaard door hunne dapperheid en getrouwheid en hadden het keizerlijk leger naar Weenen gevolgd.
De verbittering der gemoederen wies tot eene ongemeene hoogte; vooral ten platte lande. De hardste dwingelandij welke ooit op het vaderland drukte, ja zelfs die van Alva, hadden de inwoners met gelatenheid gedragen, maar nu nog hun bloed vergieten voor eene gehate en goddelooze regeering, dat was te veel om te verduren! De gisting der gemoederen uitte zich weldra in openlijk verzet tegen de uitvoering der wet op de krijgslichting. In vele gemeenten weigerde de overheid de wet te doen aanplakken; in sommige zelfs, zooals te Vilvoorden en te Anderlecht, verklaarde de municipaliteit ronduit de voorschriften dezer wet niet te willen uitvoeren. De departementale middenbesturen zonden dan in de weigerende gemeenten speciale commissarissen, om de afkondiging der wet te doen; doch deze agenten werden door de bevolking uitgejouwd, zelfs geslagen en schandelijk weggejaard. De plakbrieven werden overal afgerukt, de Fransche kleuren op vele plaatsen aan flarden gescheurd en de vrijheidsboom omgeworpen.
De Franschen waren voor een algemeenen opstand der bevolking beducht; gemakkelijk kon men den vreemdeling uit het land verdrijven.
Er was slechts eene zwakke krijgsmacht in België: het bezettingsleger telde nauwelijks acht of negen duizend man, en daarbij was het grootendeels samengesteld uit oude of gebrekkelijke soldaten, onbekwaam tot een werkzamen krijgsdienst. Eene afdeeling van het bezettingsleger stond onder bevel van generaal Micas en had zijn hoofdkwartier te Luxemburg;