waren, werden allen voor de uitbarsting der vreeselijke ziekte bewaard, op een klein meisje na, dat hem eerst den zes en dertigsten dag na den beet in behandeling gegeven werd. Wat de 38 Russen betreft, die door dolle wolven waren gebeten en daarom door Pasteur werden ingeënt, van hen stierven er vier, terwijl de overigen gezond en wel naar hun vaderland zijn teruggekeerd.
De methode van Pasteur wordt op het oogenblik nog altijd door vakgeleerden onderzocht; tot dusver toch moet door den Franschen hoogleeraar alleen dit ontwijfelbaar aangetoond zijn, dat honden, die met het gif van dolle honden worden ingeënt, ook door de razernij worden aangetast, terwijl van den anderen kant Pasteur vervolgens eene methode moet hebben gevonden om dit gif zoodanig te verzwakken, dat de hiermee ingeënte dieren niet aangetast worden en zelfs voortaan tegen de uitwerking van het werkelijke gif beschermd blijven.
Hierdoor is trouwens reeds eene groote schrede voorwaarts gedaan op den weg, die tot volledige kennis der hondsdolheid en harer genezing leiden moet. Wat betreft de proeven van Pasteur om de inentingen tegen razernij ook op den mensch toe te passen, deze behooren nog altijd tot het gebied der proefnemingen, zoodat daarover nog geen beslissend oordeel valt uit te spreken; maar in elk geval kan het voor onze lezers van belang zijn, omtrent die veelbesproken proeven iets naders te vernemen. Die proeven vormen om zoo te zeggen slechts eene schakel in de keten der onderzoekingen op geneeskundig gebied, waaraan professor Louis Pasteur zich te Parijs reeds sinds jaren wijdt.
Sinds lang had men bij zekere aanstekelijke ziekten als pokken, roode koorts en mazelen de ondervinding opgedaan dat personen, welke die reeds eenmaal gehad hadden, er later gewoonlijk van verschoond bleven. Daardoor kwam men op het denkbeeld der inenting als voorbehoedmiddel, welk denkbeeld door Jenner's uitvinding der koepokinenting grooten opgang maakte. Pasteur nu is stelselmatig op dezen weg verder gegaan en heeft, door proeven op dieren, de inenting langzamerhand bij een aantal besmettelijke ziekten in toepassing gebracht.
Eerst bij de hoender-cholera, vervolgens bij miltbrand, bij de speeksel-microbe, bij de varkensroos en eindelijk bij de hondsdolheid heeft hij telkens het gif, dat aan deze ziekten eigen is, in zulk een verzwakten vorm weten voort te brengen, dat de daarmee ingeënte dieren niet meer stierven, doch slechts ten gevolge der inenting ongesteld werden om later geheel tegen de ziekte bestand te zijn. Daarentegen moeten zij, naar op grond van gedane waarnemingen door vakgeleerden en veefokkers verzekerd wordt, nooit meer die krachtige gezondheid herkrijgen, waarin zij zich vóór de inenting mochten verheugen.
Pasteur's nasporingen betreffende de hondsdolheid waren vooreerst hierop gericht, te ontdekken waar eigenlijk bij een dollen hond de zetel is van het vergift, en hij bevond dat behalve het speeksel, hetwelk bij den beet gewoonlijk het gif meedeelt, ook het merg van het aangetaste dier steeds gif bevat. Door middel van kleine deeltjes dezer giftige stof, waarvan hij bouillon had getrokken, verwekte Pasteur bij de dieren, die hij ter proefneming bezigde, nu kunstmatig de razernij. Verder werd de sterkte van het gif, naar gelang der hoeveelheid en naar gelang van den tijd, die tusschen de inenting en het uitbreken der ziekte verliep (den zoogenaamden ‘incubatietijd’) nauwkeurig gemeten: hoe grooter de incubatietijd was, des te zwakker was klaarblijkelijk het aangewende vergif, en daarnaar werd nu, tot het nemen van proeven, razernijgif in alle graden van sterkte samengesteld.
Die proeven leverden vooreerst deze uitkomst op, dat het gif bij sommige diersoorten in heftigheid af-, bij andere daarentegen in sterkte toenam; zoo werd bij voorbeeld het razernijgif van een dollen hond, door overbrenging op een konijn, nog verscherpt, zoodat dit laatste in veel sterker mate door de ziekte werd aangetast dan de hond. Het tegenovergestelde deed zich bij apen voor, waar hetzelfde gif zich aanmerkelijk zwakker toonde; daaruit maakte Pasteur de gevolgtrekking dat de sterkte van het vergif bij de overbrenging op hoogere diersoorten afneemt, doch op lagere verhoogt.
De inenting als voorbehoedmiddel op dieren werd door Pasteur nu in dier voege toegepast, dat hij de gifstof, welke hij van ingeënte konijnen gewonnen had, gebruikte om daarmee honden in te enten; dit geschiedde door hun met behulp van een spuitje een weinig van het gif, dat in bouillon opgelost was, onder de harde hersenhuid te spuiten. Hij begon met eene zwakke oplossing en verscherpte de inspuiting langzamerhand tot zulk een graad, dat een aldus ingeënte hond tegen dolheid beveiligd bleek. Ook gelukte het hem, honden, die door dolle dieren gebeten waren, door latere inenting voor het uitbreken der razernij te behoeden.
Dat deze ontdekkingen ook op den mensch van toepassing waren, meende Pasteur op grond zijner nasporingen met alle zekerheid te kunnen aannemen; doch de eerste practische proefneming daaromtrent waagde hij eerst, toen hem den 6en Juli 1885 een negenjarig knaapje gebracht werd, dat door den beet van een dollen hond veertien deels zeer diepe wonden had gekregen en dat dan ook reeds door twee geneeskundigen van naam als reddeloos was opgegeven. Pasteur maakte nog denzelfden avond een begin met zijn inentingen en zette die tot den 16en Juli voort, terwijl hij het gif voortdurend verscherpte. Deze met de grootste spanning gadegeslagen proef gelukte: het knaapje bleef gezond en werd noch ten gevolge van den beet, noch ten gevolge der inentingen door razernij aangetast.
Thans deed Pasteur verschillende verdere proefnemingen op menschen, van welker verrassende uitkomsten de cijfers in den aanhef meegedeeld een denkbeeld kunnen geven. Menschen van allerlei ouderdom en stand, van allerlei nationaliteit hebben, sedert de inentingen van Pasteur bekend zijn geworden, in het laboratorium van den beroemden onderzoeker beveiliging gezocht tegen de gevolgen der beten van door razernij aangetaste dieren, waartegen de wetenschap tot dusver geen enkel middel wist aan te wijzen.
Onze plaat op bladzijde 372 stelt ons voor hoe Pasteurs' medehelper, professor Grancher, een knaap met het razernijgif inent, terwijl Pasteur zelf de operatie aandachtig gadeslaat. Het spuitje bevat ternauwernood een kubieken centimeter van de giftige vloeistof, wier giftsterkte langzamerhand verhoogd wordt; de spits van het spuitje bestaat uit eene naald, die van een buisje voorzien is; dit buisje wordt gewoonlijk op de borst onder de huid gestoken en de inhoud der spuit vervolgens door middel van een vingerdruk in het celweefsel ontlast. Binnen twee seconden is de geheele operatie, die tien dagen achtereen herhaald wordt, afgeloopen.
Pasteur stelt zich voor eene groote internationale inrichting tot stand te brengen, waar deze inentingen geregeld zullen plaats hebben, en hoopt de aanzienlijke gelden, die daarvoor benoodigd zijn, door middel van openbare inzamelingen bijeen te brengen.