Door een leeuw verscheurd.
‘Ja, heeren, ik zeg het u nog eens, ik, Jean Barbarous, die hier voor u sta, ik ben eens door een leeuw verscheurd, en als u dat al te ongeloofelijk voorkomt, zal mijn vriend Holbeck, de man met den gouden bril, dien ge daar voor u ziet, u wel getuigen dat ik niets meer dan de zuivere waarheid zeg.’
Deze woorden, door een bejaarden zeeman aan eene table d'hôte te Marseille geuit, hadden ten gevolge dat alle blikken zich richtten op den man met den gouden bril, die zich vergenoegde met bescheiden te glimlachen, zonder te laten gissen of hij de bewering van zijn tafelgenoot zou bevestigen, dan of hij voor de eer bedankte een der helden in zulk een buitengewoon avontuur geweest te zijn.
De zaal, die een oogenblik geleden nog met het gegons van een levendig gesprek gevuld was, werd opeens stil. Ieder verwachtte met zichtbare nieuwsgierigheid de wonderlijke historie, die op zulk een begin volgen moest, en Barbarous, door den verkregen uitslag bevredigd, ging op zijn gemak zitten en begon zonder eene tweede aansporing af te wachten:
‘Het zal een jaar of dertien geleden zijn, in 1872 of '73, de juiste tijd komt er niet op aan. Ik had mijn tijd aan boord van de Junon uitgediend en was nu door tusschenkomst van mijn commandant, die een goed woordje voor mij gedaan had, als reiziger bij de heeren Menneval geplaatst. Gij kent die firma zeker allen; het is het grootste huis van Parijs voor den verkoop van veêren en vogels, in de rue St. Denis, waar ‘de kasuaris’ uithangt. Dat huis zendt overal reizigers heen, om veêren van struisvogels, marabouts en andere zeldzame vogels te verzamelen, die dan voor dameshoeden en toiletten verwerkt worden naar gelang de mode het meebrengt.
‘Om te beginnen zond men mij met mijnheer Holbeck, dien gij hier voor u ziet, naar de kust van Afrika om veêren te halen van eene soort van merel met eene goudgele borst. We moesten maar alles meebrengen wat er van te krijgen was, want onze patroons wilden die veêren in de mode brengen voor het garnieren van hoeden.
‘Holbeck had al verscheidene reizen mee gemaakt, zoowel in Afrika als in Noord- en Zuid-Amerika. Hij was dus een oudgediende, terwijl ik nog maar leerjongen was; daarom gaf men hem mij mee. Ik moet er bijvoegen dat wij sedert onafscheidelijke reisgezellen geweest zijn: Holbeck en ik hooren bij elkander als het laken en de voering.
‘Maar - om op mijn verhaal terug te komen - wij vertrokken dan samen van Bordeaux met een boot, die ons ter kust van Gabon aan land zette. Daar aangekomen wendden we ons regelrecht tot zekeren negerkoning, een goeden kerel, die ons zeide: ‘Jongens, als ge goudmerels wilt hebben, zult ge ver moeten loepen; want hier zijn er geen meer en ge zult dus het land moeten ingaan en de rivier oproeien, zoover als ge kunt.’ ‘Wel bedankt voor de inlichting,’ zegden wij en begaven ons op weg, altijd langs de groote rivier van Gabon.
‘Onderweg hielden we ons hier en daar in de dorpen op en moesten daar dikwijls urenlange verkoopingen of palavera's bijwonen, alleen om een paar dozijn doode merels machtig te worden. En om ten slotte onzen voorraad te volledigen besloten wij de rivier links te laten liggen en het land in te trekken.
‘Een raar land daarginder, waar ik niet gaarne mijne renten verteren zou, als ik het ooit zoover breng, dat ik van mijn geld kan gaan leven. In 't eerst ziet men niets anders dan slijkerige, verpeste moerassen, vol kaaimans en krokodillen, en verder is de grond met zulke dichte bosschen begroeid, dat er haast geen doorkomen aan is, maar in die bosschen zitten juist de prachtigste vogels. Om kortte gaan, die kust van Gabon is het afschuwelijkste land, dat ik ter wereld ken. Het volk is er zoo lui dat er noch landbouw noch eenig proviand te vinden is, en om wat te eten te hebben dienden we zelf op jacht te gaan, zoogoed als de negers. Dat was voor mij geen gemakkelijk begin om het handwerk te leeren, dat kan ik u verzekeren. Hetzij wij jacht maakten voor ons middageten of om vogels te vangen, altijd stonden wij in die verwenschte bosschen aan duizenden gevaren bloot.
‘Op zekeren dag, dat het slecht met onze levensmiddelen gesteld was, kwam een neger ons zeggen dat hij op eene kleine mijl afstand van ons kamp eene flinke kudde gezien had van die groote antilopen met kromme horens, die men dougals noemt. Onmiddellijk trokken Holbeck en ik er op uit, maar de wilde had ons beetgehad, ten minste wat den afstand betreft; want wij hadden al meer dan twee uren geloopen, nu tusschen de rotsen doorklouterend, dan door moerassen vol struiken en riet wadend, toen we eindelijk de kudde in het gezicht kregen, die uit drie beesten in het gros bestond. Ze hielden zich op in eene open vlakte, zoo wat honderd meters van ons af en schenen zoo schuw dat we er niet aan behoefden te denken, ze te naderen.
‘Holbeck zou, al had hij toen zoo goed als nu zijn gouden bril op, niet in staat geweest zijn op vijftig pas een kogel in eene schijf te jagen. Het kwam dus op mij neer de kans te wagen. Ik zette mij op de knie en mikte lang. Het schot ging af en tot ons groot genoegen maakte een der antilopen een grooten sprong en viel toen met een smak op den grond, terwijl de andere beenen maakten. Daar mijn geweer maar éénen loop had, kon ik niet beproeven er een tweede neer te leggen.
‘Maar dat was minder; we waren voldaan, want de geschoten antilope had de grootte van een kalf en beloofde onze provisiekas goed te spekken. Wij zetten ons dus onmiddellijk aan het werk om ze af te halen, en daar er geen denken aan was alles mee te dragen, sneden wij er drie stukken af, zoo groot als wij ze dragen konden, bonden er ons ieder een op den rug en gaven het derde aan den neger te dragen, die ons vergezeld had.
‘Aldus belast en beladen trokken we, daar de avond reeds begon te vallen, met versnelden pas naar ons kamp terug. Reeds hadden wij de helft van den afstand afgelegd, toen wij bij het doorworstelen van een dicht bosch eensklaps dicht bij ons een verschrikkelijk gebrul vernamen.’
‘Ha! daar komt de leeuw eindelijk!’ riepen verschillende aanwezigen als uit éénen mond.
‘Ja, dat was de leeuw,’ hernam de onverstoorbare Barbarous, ‘en ik had u wel eens in mijne plaats willen zien. Toen ik hem gewaar werd, stond hij nog maar tien passen van mij af, midden op het smalle pad, en ik verzeker u dat ik bij dit gezicht mijn lachen best houden kon; want onmiddellijk schoot het mij te binnen dat ik de domheid begaan had mijne karabijn niet opnieuw te laden. Ik had overigens geen tijd om lang na te denken. Holbeck, die achter mij kwam, schoot zijn geweer op den leeuw af, die met een enkelen sprong op mij afkwam en mij onder nieuw gebrul op den grond wierp.
‘Terwijl ik viel had ik nog even den tijd om te zien hoe Holbeck en de neger uit alle macht beenen maakten, maar daarop viel ik flauw. Mijn brave kameraad weet wel dat ik er hem nooit kwaad voor bezien heb, dat hij me aldus aan mijn lot overliet; want hij beschouwde mij als reddeloos verloren en zou ook niets hebben kunnen doen om mij uit den brand te helpen.
‘Hoelang ik aldus buiten kennis gelegen heb weet ik niet; maar langzamerhand kwam ik weer tot bezinning. In het eerst had ik nog maar een verward denkbeeld van hetgeen mij overkomen was, en ik beproefde met veel moeite op te staan, toen de beweging die ik maakte op eens door een dof gebrom beantwoord werd en ik mij door een verpletterend gewicht aan den grond genageld voelde. De leeuw lag op mijn rug.
‘Die ontdekking joeg me eene rilling door al de leden, maar dat was nog niets bij de gewaarwording, die ik ondervond, toen ik merkte dat de leeuw bezig was mij levend op te vreten. Ik hoorde mijn gebeente kraken onder zijne geweldige kaken en voelde mijn eigen bloed langs mijnen hals en mijn gezicht stroomen. Maar - wat zonderling was - ik voelde daar geene pijn van, alleen maar eene verschrikkelijke beklemming. Ik herinnerde mij dikwijls te hebben hooren zeggen dat menschen of dieren, die door een wild beest aangegrepen worden, door eene soort van verdooving werden bevangen, die hun, als door eene beschikking van de Voorzienigheid, het gevoel van de pijn beneemt. Maar al voelde ik er weinig van, hoe de leeuw mijn arm vleesch met zijne tanden aan stukken reet, ik zat toch zoo ongenadig in de klem, dat ik opnieuw mijne bezinning verloor.
‘Toen ik uit deze nieuwe bezwijming weer tot mij zelven kwam, was het pikdonker en zat een heele kring van negers, met fakkels gewapend, om mij heen. Bij het gezicht van hunne grijnzende koppen, akelig door de vlammen beschenen, kwam het mij voor of ik al in de hel lag, of minstens in het vagevuur. Maar weldra onderscheidde ik het goedige gezicht van Holbeck, die over mij heengebogen zat te schreien en zuchten: “Mijn arme Barbarous!” Toen beproefde ik op te staan en tot mijne groote verrassing ging dit zonder de minste moeite. Zoodra ik weer op de been was, betastte ik armen en beenen, hoofd en borst; maar alles was nog gaaf. Ik had maar een paar schrammen, zelfs geene wond.’
Die ontknooping van het verhaal werd door het meerendeel der tafel met een ongeloovig gemompel beantwoord, en een der aanwezige scheepskapiteins riep, als de tolk van het algemeen gevoelen, uit:
‘Nu, Barbarous, dat is nu ook een sprookje, dat ge ons op de mouw speldt! Ge hadt zeker gedroomd en de leeuw was er van door gegaan, nadat hij u uit den weg gesmeten had.’
‘Neen, neen, daar zoudt ge u in vergissen,’ hernam Barbarous. ‘Alles was juist zoo in zijn werk gegaan als ik de eer heb gehad u te vertellen; en dat is zóó waar, dat toen Holbeck in allerijl terugkwam om ten minste mijn lijk te redden hij den leeuw bezig vond mij op zijn gemak te verscheuren. Het beest liet