Zijne wraak.
Naar het Engelsch van Wilkie Collins.
(Vervolg.)
Vierde tafereel.
De tuin.
Hoofdstuk XIII.
De Lente is aangebroken. De frissche Aprilkoelte doet knoppen en bladeren trillen. Fier staat de maan aan den onbewolkten en gestarnden hemel. Alom, over 't land en over de zee, heerscht de stilte van het middernachtelijk uur.
In eene villa aan de westkust van het eiland Wight zijn de glazen deuren van de huiskamer, die op den tuin uitzien, nog open. De carcellamp brandt op de tafel. Eene dame zit bij de lamp te lezen. Van tijd tot tijd kijkt zij in den tuin naar het witte kleed van een jong meisje, dat langzaam op en neer wandelt door de lanen, terwijl het maanlicht zacht en liefelijk op 't grasperk schijnt.
Verdriet en onzekerheid hebben hun stempel op haar gedrukt. Niet alleen ijverzuchtigen maar zelfs hare vrienden, die haar vroeger bewonderden, zijn nu eenstemmig van oordeel dat zij er vermagerd uitziet. Anderen daarentegen spreken met evenveel oprechtheid het genadiger oordeel uit, dat hare oogen, heur haar, hare natuurlijke bevalligheid en fiere houding slechts weinig van hunne vroegere bekoorlijkheid verloren hebben. De waarheid ligt, als gewoonlijk in het midden. Trots zorg en verdriet, is mevrouw Crayford nog steeds de schoone mevrouw Crayford.
De heerlijke stilte van het nachtelijk uur wordt afgebroken door de zachte stem van de jongedame in den tuin.
‘Lucy, ga eens aan de piano zitten. Het is een nacht om muziek te maken. Speel iets wat in harmonie is met dezen nacht.’
Mevrouw Crayford ziet naar de pendule op den schoorsteenmantel.
‘Beste Clara, het is al over twaalven! Denk er aan wat de dokter u gezegd heeft. Ge hadt al een uur geleden te bed moeten zijn.’
‘Een half uurtje, Lucy - nog een klein half uurtje! Zie eens die maneschijn over de zee. Wie kan in zulk een nacht aan slapen denken? Speel iets, Lucy - iets verhevens en goddelijks.’
Zoo smeekende naderde Clara hare vriendin aan de tuindeur. Ook zij had onder den verterenden invloed der onzekerheid geleden. Haar gelaat had zijne jeugdige frischheid verloren; geen teedere blos kleurde hare wangen als zij sprak. De zachte grijze oogen die eens Franks hart betooverd hadden, zijn droevig veranderd. In rust zien ze er dot en vermoeid uit. Is Clara echter opgewekt, dan zijn ze woest en rusteloos, alsof zij plotseling uit een verschrikkelijken droom is ontwaakt. In haar wit kleedje, met het loshangende zachte bruine haar over hare schouders, ziet het meisje er als eene geestverschijning uit, terwijl zij daar naar het venster loopt in het volle licht der maan - en smeekt om muziek, die in harmonie is met de geheimzinnigheid en schoonheid van den nacht.
‘Zult gij dan binnenkomen, als ik iets speel?’ vraagt mevrouw Crayford. ‘Gij zult u ziek maken, lieve, door zoo lang in de nachtlucht te blijven.’
‘Neen! neen! Ik geniet er van. Speel - terwijl ik in den tuin ben en naar zee staar. Dat geeft mij kalmte en troost; dat doet mij goed.’
Zij zweeft weer als eene geestverschijning terug over het grasperk. Mevrouw Crayford staat op en legt het boek, dat zij bezig was te lezen, neder. Het is eene reisbeschrijving van een tocht in de IJszee. Nu de hoop haar bijna is ontzonken - nu de laatste tijdingen van ‘de Zwerver’ en de ‘Zeemeeuw’ meer dan twee jaar oud zijn - kunnen de twee eenzame vrouwen van niets anders lezen, kunnen zij aan niets anders denken dan aan de gevaren en ontdekkingen der verlorenen en geredden in de vreeselijke Poolzee.
Ongaarne legt mevrouw Crayford haar boek ter zijde en opent zij de piano. Mozart's ‘Aria in A. met Variaties’ ligt open op het instrument. Achter elkaar speelt zij de liefelijke melodieën, zoo eenvoudig, zoo waarachtig schoon, van dat bescheiden en ongeëvenaarde toonwerk. Bij het einde der negende variatie (Clara's meest geliefde) houdt zij op en keert zich naar den tuin.
‘Wil ik nu ophouden?’ vraagt zij.
Er komt geen antwoord. Had Clara zoover gewandeld dat zij de muziek, waar zij zooveel van hield, niet gehoord had - de muziek die zoo geheel in harmonie was met de schoonheid van den nacht? Mevrouw Crayford staat op en gaat naar de tuindeur.
Neen! daar staat de witte gedaante alleen op het hellend pad - met het hoofd van het huis afgekeerd; met het gelaat gewend naar de kalme zee, wier zacht kabbelende golven ophouden aan den horizon: de kust van Hampshire.
Mevrouw Crayford loopt het pad voor de glazen deur af en roept haar aan.
‘Clara!’
Weer geen antwoord. De witte gedaante blijft nog onbewegelijk op hare plaats staan.
Met een droevig gelaat, maar zonder schijn van schrik, keert mevrouw Crayford naar de kamer terug. Hare eigen droevige ervaring zegt haar wat er gebeurd is. Zij roept de dienstboden en gelast deze in de huiskamer te blijven wachten tot dat zij ze roept. Daarop begeeft zij zich weer naar den tuin terug en nadert de geheimzinnige gedaante op het grasperk.
Dood voor de buitenwereld, alsof zij reeds in haar graf lag - ongevoelig voor aanraking, voor toespraak, stijf en koud als steen - stond Clara daar op de door het maanlicht beschenen grasvlakte, met het gelaat naar de zee gekeerd. Mevrouw Crayford staat naast haar en wacht geduldig af, totdat de verandering die zij weet dat komen moet, zal plaats hebben. ‘Beroerte,’ noemen sommigen het - ‘zenuwtoeval,’ zeggen anderen; wat er van zij, dit is zeker dat zich steeds dezelfde verschijnselen voordoen, dat er steeds dezelfde verandering komt.
Daar komt ze ook nu. Geene verandering in hare oogen; deze blijven wijd geopend, strak en glazig. De eerste beweging, die zij maakt, is met hare handen. Deze heffen zich langzaam op en tasten in de lucht, als van iemand die in 't donker zoekt. Eene poos later - en hare lippen bewegen zich: zij openen zich en trillen. Nog een oogenblik later en uit die geopende lippen komen woorden, langzaam, een voor een, op een toon zoo dof, alsof zij bezig is in haar slaap te spreken.
Mevrouw Crayford ziet achter zich naar het huis. De droevige ondervinding heeft haar achterdochtig gemaakt dat de dienstboden nieuwsgierig zijn. De droevige ondervinding heeft haar al lang geleerd dat de wilde woorden, die Clara in dien toestand spreekt, niet geschikt zijn om door de dienstboden te worden gehoord. Is er een in den tuin komen luisteren? Neen. Zij staan bij de glazen deuren, waar zij niets kunnen hooren, te wachten op het teeken dat hunne hulp inroept.
Zich weder tot Clara wendende, hoort mevrouw Crayford de afgebroken woorden, die al sneller en sneller van hare lippen stroomen.
‘Frank! Frank! Frank! Blijf niet achter - wantrouw Richard Wardour. Blijf bij den hoofdtroep zoolang ge kunt, Frank!’
Een oogenblik van stilte volgde; toen was het visioen veranderd. Nu ziet zij hem op den ijsberg: overgelaten aan de genade van den bittersten vijand, dien hij op aarde heeft. Zij ziet hem voortdrijven over de donkere zee, onder het aschgrauwe licht.
‘Op, Frank! op en verdedig u! Richard Wardour weet dat ik u liefheb - Richard Wardour's wraak zal u 't leven benemen! Op, Frank - waak! Gij drijft uwen dood tegemoet!’ Een zachte jammerkreet ontsnapte haar, vreeselijk en akelig om te hooren. ‘Hij drijft voort,’ fluistert zij in zichzelf - ‘voort naar zijnen dood!’
Hare glazige oogen worden eenklaps helder - en sluiten zich. Eene langdurige rilling loopt door hare leden. Een flauwe blos komt op hare doodelijk bleeke wangen en verdwijnt weder. Hare knieën knikken. Zij zinkt in de armen van Mevrouw Crayford neder.
De dienstboden, ijlings op het hulpgeroep toegesneld, brengen haar in huis. Zij leggen haar op bed zonder dat zij 't gevoelt. Een half uur later en hare oogen gaan weer open - thans met de spranken van 't levenslicht er in - en blijven moede rusten op hare vriendin, die naast haar bed gezeten is.
‘Ik heb een vreeselijken droom gehad,’ fluistert zij zacht. ‘Ben ik ziek, Lucy? Ik gevoel me zoo zwak.’
Nauwelijks heeft zij die woorden uitgesproken, of zij zinkt in een kannen, natuurlijken slaap,