Anecdoten uit de dierenwereld.
Gehechtheid bij een paard.
Een onzer hedendaagsche schilders, de Hr. Brasseur Wiztgen, heeft bij zijne dierenstudiën dikwijls gelegenheid gevonden om het instinct en het verstand van het paard waar te nemen.
Hij verhaalt de noodlottige geschiedenis van een paard en een knaap, die hij beide had leeren kennen, toen hij met den schilder Dedreux nog van tijd tot tijd schetsen maakte in de stallen van de Omnibusmaatschappij ‘Hirondelles’ in de rue Marcadet, te Parijs.
Achter in een der stallen stond een paard, l'Enragé genaamd, dat men, hoewel het nog jong was, wilde afdanken, omdat het eene benauwde borst had. Dat paard had van allen het beste gewerkt. Eerst was het ontembaar geweest en men had het een jaar lang dubbelen dienst laten doen ten einde het te temmen. Als het na zijn moeilijk dagwerk op stal kwam, moest men het nog met zeer veel omzichtigheid naderen. Alleen een kleine, zwakke knaap van twaalf jaren, Ditz geheeten, behoefde dat niet te doen. Deze ging onbevreesd naar het dier toe, sloeg zijne handen om den kop van het paard en kuste het op den neus. Het dier streek daarop zachtkens den knaap met zijne tong over het gelaat, dat was meer dan een tegenbewijs van genegenheid; het paard had den knaap door dat natuurlijke middel van eene huidziekte genezen, die voor andere middelen niet wilde wijken. Ditz, de zoon van eenen stalknecht, een dronkaard, wilde zich zoo veel hij kon verdienstelijk maken met het verzorgen der paarden. Somtijds mocht hij boodschappen in den stal doen en dan vond hij dikwijls gelegenheid om zijn vriend aan eenige statie weer te zien. L'Enragé zag hem dan niet aankomen of hij begon van blijdschap te trappelen en draaide den kop in alle richtingen om zijn beschermeling maar niet uit het oog te verliezen. In de hondsdagen bevochtigde hij zoo dikwijls mogelijk de neusgaten van het paard met eene spons. Somtijds riep de koetsier of de conducteur den knaap dan toe: ‘Domme jongen, moet het paard u een ongeluk toebrengen?’ Een opmerkzaam oog zag wel beter dat er geen gevaar voor den knaap bij was. In de hoop het paard nog voor den dienst te behouden had de veearts het op de pooten gebrand; de vliegen kwamen op die open wonden aan, maar Ditz verjoeg ze en wierp het dier voortdurend koud water over de pooten. L'Enragé toonde zich gevoelig voor die zorgen door zijnen kop naar den knaap te buigen en zachtjes te hinniken.
Somtijds als de knaap in goede luim was kroop hij onder het paard, stak zijn hoofd onder de borst door, en deed alsof hij het dier wilde optillen, dat inderdaad nu eens den eenen en dan den anderen poot oplichtte, als om den knaap te doen gelooven dat hij zoo sterk was.
Op zekeren dag had het paard Alfred Dedreux tot model gediend. Over het dier voldaan, wilde deze het beloonen en gaf het een broodje; het dier nam het aan maar wierp het in zijne kribbe. Dedreux, die dat ziet, wil het weer wegnemen en aan een ander geven. Maar nauwelijks steekt hij zijne hand daartoe uit, of het paard legt de ooren in den nek en laat de tanden kijken. Een oogenblik later komt Ditz binnen en tot groote verwondering van den kunstenaar neemt het paard het broodje weer op en geeft het aan den jongen. Meenende dat hier toeval in het spel was, herhaalt hij de proef en het paard geeft weer dezelfde blijken van bezorgdheid voor den knaap. Maar, arm kind! roept de schilder uit, wat zult gij beginnen, als het paard u ontnomen en naar de slachtplaats gebracht wordt? Ditz antwoordde niet, maar wischte de tranen weg die hem in de oogen kwamen.
Zoodra het dier den knaap na eene lange afwezigheid weder bemerkte, betuigde het door een luid gehinnik zijne vreugde; eene siddering voer het door zijne leden en het was een kluchtig schouwspel de blijdschap van het dier te zien en de voorzichtigheid, die het aan den dag legde, opdat het zijn lieveling geen leed zou doen.
Gewoonlijk sliep Ditz onder de kribbe en trachtte l'Enragé met zijne hoeven en zijn bek het stroo naar zich toe te halen om er den knaap mede te bedekken.
Zoo veel verstand wekte bij Dedreux de begeerte op om dat paard in eigendom te bezitten en bij zijne woning eenen stal te laten bouwen. Hij rekende daarbij op de toestemming van den vader om het kind niet van het dier te willen scheiden; maar dat plan mislukte.
Op zekeren dag was Ditz uitgezonden om boodschappen te doen en keerde hij 's avonds langs een voetpad over een weiland terug; dicht bij de gebouwen der Omnibusmaatschappij gekomen, wordt hij door iemand aangevallen, die hem zijne mand van den arm wil rukken. Hij biedt weerstand, maar wordt op den grond geworpen en durft niet opstaan. Nogtans moeten zijne angstkreten door het paard gehoord zijn en schijnt het dier voor zijn beschermeling gevaar te hebben gevreesd, want op eens breekt het zijne touw los, en doof voor de woorden der stalknechts, die niet weten waaraan die plotselinge woede was toe te schrijven, vliegt het den stal uit, slaat een stuk uit eene houten schutting, die rondom het gebouw staat, en is in een oogwenk bij den knaap. Daarop vervolgt het den dief, die op de vlucht was gegaan. Op het oogenblik dat het paard bij hem is, laat de ellendeling van schrik de mand vallen, zijne beenen zijn als verlamd. Het paard grijpt hem bij zijn middel, werpt hem op den grond, vertrapt hem met de voorpooten en laat hem daarna liggen. Daarop komt het dier naar het kind toe, lekt het en betoont op allerlei wijzen zijne blijdschap over het geluk dat zij elkaar weerzien. Het ongelukkige kind wist op dat oogenblik niet wat hem was over-