regeeringloosheid, aangekleefdheid en getrouwheid aan de republiek en aan de grondwet van het jaar III.’ De priester die nalatig was den eed te doen ofwel die gevaarlijk was voor de rust der Republiek, mocht bij enkel besluit van het Directoire gedeporteerd worden.
Deze en andere dwangmaatregels werden spoedig in België, te midden der verslagenheid der inwoners, afgekondigd. In de stad Luik, echter, werden deze gebeurtenissen, door de talrijke patriotten, met vreugdekreten gevierd. Reeds den 8en September schreef het centraal bestuur van het departement aan het Directoire: ‘Met buitengewone blijdschap hebben wij de zegepraal der vrijheid over het royalisme vernomen, wees zonder kommer, de rust zal in ons departement krachtdadig gehandhaafd worden!’ Als bekroning van al dien geestdrift werd den 22en September in de oudbisschoppelijke stad, met grooten praal, de verjaardag der koningsmoord van Lodewijk XVI gevierd, onder eenen grooten toeloop van volk.
Het was de aanvang van droeve tijden. De commissarissen bij de centraal-besturen maanden dreigend de nationale agenten bij de cantons en municipaliteiten aan hunnen plicht te doen, en onmeedoogend de wetten toe te passen en te doen uitvoeren; vele lauwe of twijfelachtige agenten, rechters, ambtenaars werden willekeurig afgezet en door verslaafde aanhangers van de regeering vervangen. Een gansche zwerm van Fransche Sansculotten en Jacobijnen vloog onheilspellend over het land. Het waren meestal ruwe, onbeschaafde mannen, zonder kennis, zonder opvoeding en daarom des te trotscher en te onhandelbaarder.
Vooral tegen de geestelijkheid was de woede dezer republikeinen gekeerd. De voorgeschreven eed gaf het middel aan de hand, om de vervolging tegen de bedienaars van den godsdienst te beginnen. Kon er immers eenige twijfel bestaan over het al of niet geoorloofde van de vroeger afgevergde verklaring, den eed mocht men in geweten niet doen. De republikeinsche eed was niet alleen afgekeurd door de kerkelijke overheid, maar uitdrukkelijk verboden door paus Pius VI.
Reeds den 19en September werd de aartsbisschop van Mechelen, kardinaal Franckenberg, opgeëischt den eed te plegen en zijne onderhoorige priesters aan te manen, zich bij den cantonraad aan te bieden om zich aan de voorschriften der wet te onderwerpen. De kerkvoogd weigerde het bevel te gehoorzamen. Hij beloofde rechtstreeks, noch onrechtstreeks iets te pogen tot herstelling van het koningdom, op welke wijze ook de openbare rust te storen, iets tegen het behoud der republiek te ondernemen, ‘maar de katholieke godsdienst - zoo schreef hij - verbied mij haat te zweren en aan den persoon des konings, en aan het koningdom zelve. Men moet zijn evennaaste beminnen gelijk zijn eigen zelven, en het koningdom in zichzelve goed zijnde en door God ingesteld, kan nooit een voorwerp van haat worden. Overigens hebben wij reeds geene klaarblijkende bewijzen gegeven onzer onderwerping aan de overheid; heeft de Belgische geestelijkheid niet geduldig het verlies zijner wereldlijke goederen gedragen en eenige reden tot klachten gegeven?’
Over het algemeen werd dit merkwaardig antwoord van den doorluchtigen kerkvoogd door de geestelijkheid onzer gewesten bijgetreden. Die priesters, die kloosterlingen, zoo gelaakt, zoo geschandvlekt door Vonckisten en Jacobijnen, in dagbladen, vlugschriften en karikaturen afgeschilderd als verslaafd te zijn aan zingenot en wereldlijk goed, onderwierpen zich zonder aarzeling, zonder woordenpraal, met eene heilige en verwonderlijke heldhaftigheid, aan armoede, ballingschap, aan den marteldood, liever dan door een enkelen eed hun geweten te bezwaren. Het getal afvalligen en scheurmakers, of beter beëedigde priesters was betrekkelijk gering. In het bisdom van Luik plogen een grooter getal priesters dan elders den republikeinschen eed, en geen wonder; de groot-vicaris De Rougrave, met het bestuur van het bisdom belast, gaf het voorbeeld en raadde de onderwerping aan zijne onderhoorige geestelijkheid aan. Wel keurde de bisschop de Méan, in Duitschland gevlucht, den eed af; doch hij wederriep de volmacht niet van zijn groot-vicaris, om eene kerkscheuring en grootere onheilen te voorkomen.
Nooit werd de katholieke Kerk in België zoo hard beproefd als in die rampzalige tijden. De meeste bisschoppelijke stoelen stonden ledig. De bisschoppen van Gent en Brugge waren in Duitschland, in ballingschap, gestorven; de bisschop van Antwerpen, de akademische letterkundige De Nelis, was naar Rome gevlucht, de bisschop van Yperen naar Holland. De kerkvoogd van Namen, de kloekmoedige graaf de Lichtervelde, was op het einde van 1796 bezweken onder de smart over den smaad den godsdienst aangedaan.
Te midden van die verwarring in het kerkelijk bestuur bleef echter over het algemeen de Belgische geestelijkheid getrouw aan haren plicht. Zelfs de beëedigde priesters of de zweerders, zooals men ze in Vlaanderen noemde, keurden uitdrukkelijk den eed af in algemeenen zin; zij beweerden met eenige godgeleerden als Huleu, later tot groot-vicaris en bestuurder van het bisdom Antwerpen aangesteld, dat deze eed niets te beduiden had dan de herstelling van het koningdom in Frankrijk niet te begunstigen, en eene lijdzame gehoorzaamheid aan de Staatswetten van het Fransche volk. Dit gevoelen werd echter uitdrukkelijk door de hoogere kerkelijke overheid afgekeurd. De regeering was vastbesloten voor geen geweld achteruit te gaan en de wet te doen uitvoeren. Den 9en October beval het Directoire van Parijs den genaamden Franckenberg aan te houden en weg te voeren. De kardinaalaartsbisschop werd opgelicht, smadelijk door gendarmen naar Brussel, en van daar over de Pruisische grens gevoerd. Het was het begin van den ‘Beloken tijd’ van de kerkvervolging, waarover onze grootouders zooveel wisten te verhalen.
(Wordt vervolgd.)