Door Crayford's koppigheid buiten zichzelf van drift en terwijl hij aan Frank's gelaat zag of meende te bespeuren dat deze wilde toegeven, vergat Wardour zich zoover, Crayford bij den arm te pakken en te trachten hem van Frank te verwijderen. Crayford keerde zich om en zag hem aan.
‘Richard,’ zeide hij zeer kalm. ‘Gij zijt u zelf niet meester. Ik beklaag u. Neem weg die hand.’
Wardour liet zijne hand zakken, met de gedwongen gedweeheid van een wild dier voor zijn bewaker. Het stilzwijgen, dat nu een oogenblik heerschte, gaf Frank de gelegenheid, eindelijk aan 't woord te komen.
‘Ik ben diep gevoelig, Crayford,’ begon hij, ‘voor de belangstelling die gij mij toont.’
‘En gij zult mijn raad opvolgen?’ viel Crayford hem haastig in de rede.
‘Mijn besluit staat vast, oude vriend,’ antwoordde Frank op vasten, droevigen toon. ‘'t Spijt me dat ik u moet teleurstellen. Ik ben voor den tocht aangewezen. Ik ga met den tocht mee.’ Hij ging dichter bij Wardour. In zijne onwetendheid klopte hij Wardour vertrouwelijk op den schouder.
‘Als ik vermoeienis voel,’ zeide de arme onnoozele Frank, ‘dan zult gij mij wel helpen, kameraad, - niet waar? Kom, laat ons gaan!’
Wardour trok zijn geweer uit de hand van den matroos die het voor hem droeg. Op zijn donker gelaat kwam plotseling een glans van vreeselijke vreugde.
‘Kom!’ riep hij uit. ‘Over den sneeuw en het ijs! kom! waar geen mensch nog ooit zijn voet heeft gezet en waar geen menschelijke voetstap een spoor achterlaat.’
Instinktmatig, zonder te weten wat hij deed, deed Crayford eene poging hen te scheiden. Zijne medeofficieren, die naast hem stonden, hielden hem terug. Zij zagen elkander bezorgd aan. De koude, die zonder genade op verschillende wijzen slachtoffers maakte, had bij sommigen 't eerst hun verstand aangetast. Iedereen hield van Crayford. Was hij op 't punt, evenals anderen, zijn verstand te verliezen? Zij dwongen hem, op een der vaten te gaan zitten.
‘Houd u goed, oude kerel!’ zeiden zij vriendelijk - ‘kom, houd u goed!’ Crayford gaf toe, maar in zijn binnenste kookte het, nu hij gevoelde hoe hulpeloos hij was. Wat, in Gods naam, kon hij doen? Kon hij Wardour bij kapitein Helding aangeven, louter op een vermoeden - zonder zelfs eene schaduw van bewijs dat dit vermoeden rechtvaardigde? De kapitein zou zelf niet een van zijne officieren willen beleedigen, door dezen de afgrijselijke beschuldiging mede te deelen. De kapitein zou evenals de anderen tot het besluit komen, dat Crayford's verstand aan 't dwalen was ten gevolge van koude en ontbering. Geene hoop - geen zweem van hoop bleef hem meer over, dan alleen dat de expeditie uit een groot aantal personen bestond. Officieren en matrozen, allen hielden van Frank. Zoolang zij handen en voeten konden bewegen, zouden zij hem voorthelpen - zouden zij zorgen dat hem geen leed geschiedde.
Het kommando werd gegeven; de deur werd opengeworpen; snel verlieten allen de hut. De tochtgenooten begonnen zich in beweging te zetten over de eindelooze sneeuwvlakte, onder den zwarten hemel. De zieke en gebrekkige manschappen, wier laatste hoop was gevestigd op hunne vertrekkende makkers, deden een zwakken juichtoon hooren. Enkelen, wier dagen geteld waren, weenden en treurden als vrouwen. Frank's stem haperde toen hij zich aan de deur omkeerde om zijn afscheidswoord te zeggen tot den vriend, die een vader voor hem geweest was.
‘God zegene u, Crayford!’
Crayford drong door de officieren heen, die om hem heen stonden, sprong voorwaarts, vatte Frank's beide handen, en hield hem vast alsof hij hem nooit wilde laten gaan.
‘God behoede u, Frank! Al wat ik in de wereld bezit, zou ik willen geven om bij u te blijven. Vaarwel! Vaarwel!’
Frank wuifde met zijne hand - wischte de tranen af die in zijne oogen welden - en liep naar buiten. Crayford riep hem de laatste, de eenige waarschuwing achterna, die hij geven kon:
‘Blijf, zoolang ge kunt, bij den hoofdtroep, Frank!’
‘wie zal het hebben?’ naar h. bever.
Wardour, die tot het laatst gewacht had - Wardour, die Frank door den sneeuwstorm gevolgd was - bleef staan, deed eenige stappen terug, en antwoordde Crayford bij de deur:
‘Zoolang hij kan, blijft hij bij mij.’
einde van het tweede tafereel.