straffen uitspraken tegen dergelijke akten, en dat twee jaren ijzers de gewone kastijding voor zulke misdaden was.’
In het land van Waas waren er negen maanden na de vereeniging met Frankrijk, op 53 besturen nauwelijks 24 bezet. Zoo ging het elders toe. Hadden eenigen in den beginne republikeinsche bedieningen aanvaard, zij gaven hun ontslag als zij zagen hoe hatelijk de Franschen te werk gingen. Zoo verre ging het dat het middenbestuur van vele departementen verplicht was de ambtenaars, door bedreiging van straffe, in bediening te houden. In sommige plaatsen was men genoodzaakt bijzondere commissarissen te zenden, om de uitvoering der wetten te verzekeren of de gemeente te besturen.
Zoo groot was de afkeer voor de Fransche overheersching. Alle tegenstand, in den beginne door schrik tot zwijgen gebracht, uitte zich van dag tot dag luider in vertoogschriften en schimpschriften, die over het land verspreid werden. Door een besluit van het middenbestuur, in Februari 1796 afgekondigd, waren de uitgewekene burgers uitgenoodigd naar het vaderland terug te keeren onder bedreiging van verbeuring van goederen, zelfs van als vijanden der republiek te worden behandeld. Een groot getal mannen van adel, van aanzien en invloed waren in het land teruggekomen en in het bezit gesteld van hunne goederen, welke door het Staatsbestuur reeds in beslag waren genomen. Doch in stede door deze toegevendheid aanhangers voor de republiek te winnen, had men slechts den weerstand der burgers versterkt. De wanorders groeiden van dag tot dag meer aan, en men begon te vreezen voor een algemeenen opstand der bevolking.
Het uitvoerend Directoire beschuldigde vooral de geestelijkheid den weerstand aan te vuren en besloot de aangevangene vervolging tegen de uitoefening van den eeredienst door te drijven. In Maart 1797 werd de afkondiging verboden van alle breve, bulle of welkdanige oorkonde van het pauselijk gezag; een weinig later werd in alle departementen van België de wet van 27 September 1795 over de regeltucht der eerediensten aangeplakt en uitvoerbaar verklaard.
Deze wet legde aan alle bedienaars van welkdanigen eeredienst ook de verplichting op, alvorens hunne bediening uit te oefenen, de soevereiniteit des volks te erkennen en onderwerping te zweren aan de wetten der Republiek. Ten dien einde zou elke geestelijke voor de municipaliteit zich aanbieden en de verklaring afleggen: ‘Ik erken dat de algemeenheid der Fransche burgers de soeverein is, en ik beloof onderwerping en gehoorzaamheid aan de wetten der Republiek.’ Alwie zich zou verstouten, tien dagen na de afkondiging der wet, eenigen eeredienst uit te oefenen, zonder deze verklaring af te leggen, zou gestraft worden met eene geldboete van 500 livres en eene gevangenis van drie maanden tot een jaar. Verders was het verboden, op straffe van eeuwigdurenden dwangarbeid, aan alle bedienaars van den eeredienst rechtstreeks of onrechtstreeks, door woorden, schriften of werken bij te dragen of aan te hitsen tot de herstelling van het koninkdom in Frankrijk of de omverwerping van de Republiek. Alle raad en aanhitsing tot moord, desertie van het leger, afkapping van vrijheidsboomen enz. werd met dezelfde strafbepaling bedreigd. Eindelijk werd eene straf van twee jaar gevang en bij hervalling van tien jaar dwangarbeid uitgesproken tegen de geestelijken, welke door schriften, plakkaten of redevoeringen de burgers zouden trachten in dwaling te brengen, hun als onrechtvaardig en plichtig zouden voorstellen den aankoop van nationale goederen, vroeger toebehoord hebbende aan geestelijken of uitwijkelingen.
Zooals men ziet was door deze wet de deur wagenwijd opgezet aan allen willekeur, aan alle valsche beschuldiging. Doch wat bijzonder opschudding verwekte onder de geestelijkheid was de afgevergde verklaring van onderwerping aan de wetten der Republiek. Men meende dat dusdanige verklaring eene openlijke goedkeuring was van alle wetten uitgevaardigd tegen Kerk en godsdienst. De meesten vonden de verklaring strijdend met hun geweten. Wel trachtte de aartspriester Jan Frans Huleu, de kanunnik en geschiedschrijver Ernst en de grootvicaris van Luik de Rochgrave deze verklaring uit te leggen in den zin, welke alle goedkeuring in zijn eigen zelven uitsluitend, alleen eene belofte was van feitelijk de staatswetten niet te bestrijden. In zulken zin had de Fransche geestelijkheid bijna algemeen deze verklaring afgelegd; in zulken zin ook wordt in vele staten hedendaags den eed van onderwerping aan staatswetten strijdend met de katholieke leering, door geestelijken en godsdienstige mannen gezworen.
Het geweten der Belgische geestelijken was op het einde der achttiende eeuw meer nauwgezet. De mannen, welke den eed aanrieden, werden als scheurmakers gedoemd en de priesters weigerden op weinige uitzonderingen na, de afgevergde verklaring af te leggen, of de uitoefening van den eeredienst op te schorsen.
Het middenbestuur te Brussel trachtte den algemeenen weerstand door geweld te breken. Een pastoor te Brussel, De Hase, werd als wederspannige voor het correctionneel gerechtshof gedaagd en veroordeeld. In beroep werd hij echter door het crimineel gerechtshof, tot groote verbittering van het uitvoerend Directoire, vrijgesproken.
Zoo bleef de wet over de regeltucht der eerediensten nagenoeg eene doode letter. Het uitvoerend Directoire durfde echter niet met doorslaande middelen te werk gaan. Er was een gansche ommekeer in den geest van het Fransche volk; men was de dwingelandij der revolutiemannen moede. De kiezers zonden weer gematigde mannen, zelfs eenigen die als koningsgezind bekend waren, naar de wetgevende Kamers. Tusschen de leden van het uitvoerend Directoire bestond geene eenstemmigheid meer. De stoutheid was zoo groot dat de koningsgezinden opentlijk in hunne dagbladen den val van de Republiek voorspelden.
In België was de dwingelandij van het Fransche staatsbestuur strenger dan in Frankrijk zelve: de bevolking in April opgeroepen om voor de eerste maal hare burgerrechten uit te oefenen, bleef verwijderd van de stembus. In Antwerpen lieten zich op eene bevolking van 56.000 inwoners slechts driehonderd kiezers inschrijven; op de dorpen bijna niemand. In Waalsche gewesten was het getal van kiezers eenigszins grooter, doch nergens aanzienlijk in verhouding der bevolking. Men moet dien weerzin onzer bevolking, om deel te nemen aan staatsverkiezingen, gedeeltelijk toeschrijven aan den afschuw voor den republikeinschen eed, welke den kiezers werd opgelegd.
Onder den drang der toenemende volksbewegingen betoonde zich de regeering verdraagzamer voor de geestelijkheid en de burgervrijheid van andersdenkenden. De raad der Vijfhonderd werd bestormd met vertoogschriften vergende de intrekking van de wet van 7 vendémiaire jaar IV, de wezentlijke vrijheid van eeredienst, de intrekking der revolutionnaire wetten tegen priesters en uitwijkelingen, de terugroeping van gedeporteerde burgers enz. In dien zin werd, niettegenstaande den tegenstand van het uitvoerend Directoire, na lange en woelige beraadslagingen in den raad der Vijfhonderd, de wet van 7 fructidor, jaar V, door de meerderheid gestemd.
De overheersching der Sansculotten en Jacobijnen scheen ten einde; in België vooral juichte men luidruchtig over de nakende verlossing uit de harde slavernij.
(Wordt vervolgd.)