scheiden zijn van uwe ouders en van allen die u dierbaar geweest zijn op aarde?...’
De goede pater bespiedde onder het spreken het uitwerksel zijner woorden, ten einde aan te dringen zoodra hij bemerken zou, dat hij de gevoelige snaar geraakt had; - doch, behalve de lichte rillingen, die van tijd tot tijd de ledematen des lijders hadden doorloopen, - gaf niets te kennen dat deze zelfs naar hem had geluisterd.
Wat ging er evenwel om in de ziel van den stervende? O, wondere, ondoorgrondbare werking der goddelijke genade! O oneindige barmhartigheid des Heeren, die soms door de kleinste middelen den zondaar tot zich trekt! Nauwelijks hadden de eerste klanken der Vlaamsche taal het oor getroffen van Karel, of een der diepste snaren zijns harten, die sedert jaren was stom gebleven, begon in zijn binnenste te trillen en vervulde zijne ziel met een onbeschrijfelijk gevoel, waarin kalmte, leedwezen, vreugde, zoete ontroering samensmolten en geene plaats meer overlieten voor gramschap of welk andere drift, voorheen de eenige drijfveer zijner woorden en daden. Neen, er is geen gevaar meer dat hij met vloekgebraak de liefderijke opwekkingen des priesters zal beantwoorden, er is geen gevaar meer dat hij dezes reddende hand zal verstooten; - overheerscht door de geheimzinnige macht der moedertaal, blijft hij roerloos, bijna bewusteloos liggen, terwijl een warme stroom van vrome gevoelens, eenmaal met de moedermelk in zijn hart gevloeid, en losgedooid van de ijskorst, waarmede de koude onverschilligheid hem had bedekt, opborrelt in zijn binnenste en zijne dorstige, smachtende ziel komt laven en verkwikken.
O! daar staat wederom het kleine werkmanshuisje te Brugge vóór zijn brekend oog. Een knaap speelt er vroolijk onder de waakzame, liefdevolle blikken zijner moeder. - Die knaap is de kleine Karel; - die moeder is zijne moeder!
O! Daar ligt dezelfde knaap met gevouwen handjes voor het eenvoudig maar toch zoo mooi versierde Maria-beeld, en stamelt zijne moeder het ‘Onze Vader’ en den ‘Wees gegroet’ achterna!
O! daar huppelt dezelfde knaap aan de hand zijner moeder naar de schoone Lieve-Vrouwekerk en moet er zoo stil en braaf naast haar nederknielen, met haar bidden, terwijl de roerende tonen des orgels onder de gewelven ruischen, - terwijl de helklinkende koorbel zijne aandacht en bewondering opwekt - terwijl de priester tusschen de wierookwolken aan het altaar verschijnt gelijk een engel des Hemels!
O! daar ziet hij nogmaals denzelfden knaap statig, ingetogen in de lange rij der jongelinlingen voorttreden tot de Heilige Tafel, om zich voor de eerste maal met zijnen Schepper en Verlosser in de Communie te vereenigen - en bij zijne tehuiskomst drukken hem zijne dierbare ouders met verdubbelde liefde en eerbied aan het kloppende hart!
O! hoe levendig staan die roerende tafereelen daar voor zijnen geest!
Maar een somber floers schuilt er voor; - een ander huis in eene vreemde stad daagt op. - Een man ligt te zieltogen en die man is zijn vader. - De laatste blik der brekende oogen valt op den jeugdigen Karel, die aan het voeteinde van 't bed zit te schreien; - die blik schijnt hem te zeggen: Karel, tot weerziens. Hierboven!’
Eene doodsbleeke vrouw ligt te zieltogen; zij heft krampachtig de handen ten hemel en Karel hoort haar zuchten: ‘Och wat zal er van Karel geworden!... Donaat, zorg toch goed voor den jongen Karel!’ En die vrouw is zijne teerbeminde moeder, tot haren laatsten snik heeft zij gebeden voor den bij voorkeur geliefden, voor den ondankbaar geworden zoon!
En nu gaat hij, Karel, ook sterven!... Sterven, na al de vermaningen zijner ouders te hebben in den wind geslagen!... Sterven, na hunne voorbeelden te hebben met voeten getrapt!... Sterven, na den heiligen godsdienst zijner lieve ouders en zijner eigene jeugd te hebben misacht en bespot!... Sterven, na zich te hebben overgegeven aan al de buitensporigheden der laagste driften!... Sterven, na geleefd te hebben gelijk een goddelooze!... Sterven, als een wanhopige, als een verdoemde!...
Dit alles geschiedde in de ziel van Karel, terwijl de vrome pater voortging met de eene beweegreden na de andere op te roepen om het verstokte hart des zondaars te vermurwen. Hij giste niet, de heilige man, dat van den eersten stond de slag was gewonnen, en dat sedert lang zijne woorden niet meer doordrongen tot het verstand van Karel, verslonden als deze was in de inwendige bespiegelingen door de tooverklanken der moedertaal, door de machtwoorden van vader en moeder opgewekt.
Plotselings beginnen de oogleden des stervenden te beven, twee dikke tranen parelen te voorschijn, rollen langzaam af en blijven biggelend hangen op de uitgemergelde wangen.
De priester ziet het met blijde verrassing en zwijgt.
Karel blikt hem aan, - o hoe benauwd en angstvol is zijn blik! - Hij vraagt: ‘Vader, is er nog hoop voor een ellendeling gelijk ik?’
De kloosterling schuift zacht zijnen arm onder het kranke hoofd van Karel, zoent hem teeder, en diep ontroerd zegt hij met nadruk: ‘Mijn zoon, als plaatsvervanger en in name van Jezus herhaal ik u de woorden die Hij van het kruis den goeden moordenaar toesprak: Heden nog zult gij met mij zijn in het paradijs. - Of er nog hoop is, mijn zoon? - niet alleen hoop, zeg ik, maar zekerheid. Reeds juicht uw engelbewaarder, reeds jubelen al de heiligen en hemelsche geesten, reeds verblijden zich de zalige zielen uwer ouders in den schoot der Godheid over de bekeering des zondaars, over den terugkeer tot het vaderhuis van den lang betreurden verloren zoon; reeds opent zich het ontfermingsvolle Hart van Jezus om u op te nemen in dien kolk van oneindige barmhartigheid en liefde....’