mij de hand. Hoe gaat het met u? Klaar voor de reis?’
Frank beantwoordde die wonderlijke plotselinge voorkomendheid met de meeste vriendelijkheid.
‘Ik wil gaarne uw vriend zijn, mijnheer Wardour. Ik wenschte dat ik even gehard was tegen vermoeienis als gij.’
Wardour barstte in een uitbundigen, vreemden, onnatuurlijken lach uit.
‘Niet sterk, hé? Ge ziet er niet naar uit. Het lot had beter gedaan mij weg te zenden en u hier te houden. Ik ben nooit in mijn leven zoo gezond geweest als tegenwoordig.’ Hij hield een oogenblik op en vervolgde toen met den blik op Frank, en met sterken nadruk op de woorden: ‘Wij, mannen uit Kent, zijn taai van gestel.’
Frank deed een stap voorwaarts naar hem toe; hij had eene nieuwe belangstelling in Richard Wardour gekregen.
‘Komt gij uit Kent?’ vroeg hij.
‘Ja. Uit het oosten van Kent.’ Hij werkte wederom een oogenblik en zag Frank scherp aan. ‘Kent gij dat deel van 't land?’ vroeg hij.
‘Of ik bekend ben in die streken, dat zou ik denken.’ antwoordde Frank. ‘Daar woonden indertijd goede vrienden van mij.’
‘Vrienden van u?’ herhaalde Wardour. ‘Zeker eene van de familiën uit 't graafschap?’
Toen hij die vraag deed. zag hij over zijn schouder naar achteren. Hij stond tusschen, Crayford en Frank. Crayford, die geen deel aan 't gesprek nam, had hoe langer hoe aandachtiger naar hem gezien en naar 't gesprek geluisterd. In de laatste oogenblikken had Wardour dit instinktmatig gevoeld. Hij nam met ongegronden drift die handeling van Crayford kwalijk.
‘Waarom ziet ge mij zoo aan?’ vroeg hij.
‘Waarom ziet gij er zoo ongewoon uit?’ was het kalme antwoord van Crayford.
Wardour gaf geen antwoord. Hij zette zijn gesprek met Frank voort.
‘Eene van de familiën uit 't graafschap?’ herhaalde hij. ‘De Witherbys van de IJpenhoeve, waarschijnlijk?’
‘Neen’, zei Frank; ‘maar zeer waarschijnlijk wel vrienden van de Witherbys, - de Burnhams.’
Welke wanhopige moeite hij zich ook gaf om zichzelf meester te blijven, verloor Wardour echter zijne zelfbeheersching. Hij schrikte geweldig. Zijn zakdoek, dien hij zoo onhandig om zijne hand had geslagen, viel op den grond. Crayford raapte dien op zonder zijn oog van hem af te houden.
‘Hier is uw zakdoek, Richard’ zeide hij. ‘'t Is wonderlijk!’
‘Wat is wonderlijk?’
‘Gij zeidet daar dat ge u met de bijl verwond hadt.’
‘Nu?’
‘Er is geen bloed aan uwen zakdoek.’
Wardour trok den zakdoek uit Crayford's hand, keerde zich om en liep naar de deur van de hut die naar buiten voerde. ‘Geen bloed aan den zakdoek’, zei hij voor zich heen. ‘Er kunnen wel een paar bloedvlekken op zijn als Crayford den doek weerom ziet.’ Hij bleef op een paar passen van de deur staan en zei tot Crayford: ‘Gij wildet dat ik van mijne medeofficieren afscheid nam voor het te laat was. Ik zal uw raad opvolgen.’
Juist toen hij de hand aan de kruk sloeg, werd de deur van buiten geopend.
De bootsman van ‘de Zwerver’ trad de hut binnen.
‘Is kapitein Helding hier, mijnheer?’ vroeg hij, zich tot Wardour wendende.
de vogelkat, naar carl gerder.
Wardour wees op Crayford.
‘Vraag het den luitenant maar,’ zei hij.
Crayford naderde den bootsman en ondervroeg hem.
‘Wat verlangt gij van kapitein Helding?’ vroeg hij.
‘Ik moet iets rapporteeren, mijnheer. Er is een ongeluk op 't ijs gebeurd.’
‘Met een uwer manschappen?’
‘Neen, mijnheer, met een onzer officieren.’
Toen de bootsman dat antwoord gaf, bleef Wardour - die op 't punt stond de hut te verlaten - staan. Een oogenblik overlegde hij iets bij zichzelf. Toen ging hij langzaam terug naar dat gedeelte van 't vertrek waar Frank stond. Crayford wees den bootsman den weg naar de deur met de gordijn aan den zijkant der hut.
‘Het spijt mij dat er een ongeluk gebeurd is,’ zei hij. ‘Gij zult kapitein Helding daar in die kamer vinden.’
Ten tweede male hernieuwde Wardour, met vreemdsoortigen aandrang, het gesprek met Frank.
‘Ge kent dus de Burnhams?’ vroeg hij. ‘Wat is er van Clara geworden nadat haar vader gestorven is?’
Frank werd dadelijk rood van toorn.
‘Clara?’ herhaalde hij. ‘Met welk recht spreekt gij op zulk eene vertrouwelijke manier over Miss Burnham?’
Wardour nam de gelegenheid waar om met hem in twist te geraken.
‘Met welk recht vraagt gij mij dit?’ was zijn barsch antwoord.
Frank werd driftig. Hij vergat de belofte die hij Clara gegeven had om hunne verloving geheim te houden - hij vergat alles behalve de verregaande onbeschaamdheid van Wardour's woorden en manieren.
‘Een recht, dat gij eerbiedigen zult,’ antwoordde hij. ‘Het recht van haar verloofde.’
Crayford's kalme oogen waren nog steeds op het tweetal gevestigd - en Wardour voelde dit. Nog een oogenblik - en Crayford zou het recht hebben tusschenbeide te komen. Wardour zag zich ditmaal dus genoodzaakt, 't kostte wat het wilde, zijn hartstocht te beteugelen. Met gekunstelde beleefdheid maakte hij Frank zijne verontschuldigingen.
‘Over zulk een recht als gij bezit, valt niet te twisten’, zeide hij. ‘Wellicht zult ge mij willen verontschuldigen als ik u zeg dat ik een van de oude vrienden van Miss Burnham ben. Mijn vader en haar vader waren buren. Wij zijn altijd als broer en zuster geweest.’
Frank liet hem niet verder uitspreken.
‘'t Is genoeg,’ viel hij hem in de rede.
‘Ik had ongelijk - ik verloor mijne bedaardheid. Neem 't mij niet kwalijk.’
Wardour zag hem met vreemde mengeling van tegenzin en belangstelling aan, terwijl hij sprak. Daarop deed hij Frank eene wonderlijke vraag.
‘Houdt ze veel van u?’
Frank barstte in lachen uit.
‘Beste vriend!’ zei hij, ‘kom op onze bruiloft - en oordeel dan zelf.’
‘Op uwe bruiloft komen?’ Toen hij die woorden herhaalde wierp Wardour een blik op Frank, dien Frank (daar hij bezig was zijn knapzak vast te binden) niet opmerkte. Maar Crayford zag 't - en Crayford's bloed verstijfde. De woorden, die Wardour tot hem gesproken had, toen zij alleen waren, in verband brengende met de woorden die daareven in zijne tegenwoordigheid gewisseld waren, lieten voor Crayford geen twijfel meer over. Eéne gevolgtrekking was er voor hem slechts uit te maken.
De vrouw, die Wardour bemind en verloren had, was - Clara Burnham. De man, die hem haar ontroofd had, was Frank Aldersley. En Wardour was tot die ontdekking gekomen sedert zij elkander 't laatst gesproken hadden. ‘God zij gedankt!’ dacht Crayford, ‘het lot heeft hen van elkander gescheiden! Frank gaat mede met de vertrekkenden en Wardour blijft bij mij achter.’
(Wordt vervolgd.)