Gered door de Moedertaal.
(Eene ware gebeurtenis.)
(Vervolg.)
IV.
Middernacht is voorbij. Het rumoer in de straten is langzaam weggestorven om plaats te maken voor eene doodsche stilte slechts nu en dan door een zwaren stap onderbroken, of door een rijtuig dat dreunend voorbijrolt.
Twee personen treden haastig op de herberg toe waar men bezig is met de vensters te sluiten.
‘Hier is het, pater,’ zegt Donaat, ‘dat mijn arme broeder ziek ligt. Moget gij, als Vlaming, beteren toegang vinden tot zijn hart!’
‘Vertrouw op God en zijne heilige Moeder, vriend. Uw broeder zou de eerste zijn die mij van zijn sterfbed verstiet.’
De kloosterling was de eerw. pater V...., Redemptorist, onder de duizenden Vlamingen te Luik algemeen gekend en bemind. Sedert jaren heeft hij er zich bijzonder op toegelegd om onze taalgenooten bij te staan, op het goede pad te doen voortwandelen, of ze er op terug te brengen indien zij er ongelukkiglijk van afdwaalden. Aan hem is grootelijks de buitengewone ontwikkeling te danken van het onschatbare Werk der Vlamingen dat zooveel goeds gesticht heeft. Ook is er geen Vlaamsch hart in Luik dat niet met gevoelens van achting, erkentenis en liefde jegens den ieverigen pater bezield is.
Reeds zet de kloosterling den voet op den trap om naar de kamer van den zieke te klimmen, wanneer een ruwe uitroep hem doet stilstaan.
‘Voor den drommel!’ scheldt een kerel die geweldig naar beneden stormt, ‘is daar alweer een dier akelige doodenjagers? Wacht een beetje, gij gaat niet naar boven.’
‘Zijt gij de heer des huizes?’ vraagt de pater, als hij het toornig gelaat van Eduard te zien krijgt.
‘Dat doet er niets aan,’ klinkt het onbeschofte antwoord. ‘Gij gaal niet naar boven, zeg ik, of wij zullen zien.’
Eduard blijft staan op den ondersten trap, ten teeken dat hij vast besloten is den weg te versperren.
‘Mijnheer, dewijl gij hier niet meester zijt, gelief mij door te laten, een zieke verwacht mij.’
‘De zieke verwacht u niet, hij heeft mij gelast elken priester van hem af te weeren. Of gij nu hoog springt of laag, ik zeg het nog eens: gij gaat niet naar boven.’
De kloosterling gaf zich echter niet verwonnen en poogde zijnen tegenstrever, ondanks dezes uitdagende houding en grammoedige blikken, zacht op zijde te dringen; doch nauwelijks had hij hem aangeroerd, of de woestaard stiet een vervaarlijken vloek uit:
‘Blijf van mij af,’ brulde hij razend en zwaaide dreigend de rechtervuist in de hoogte.
De slag ging kneuzend nedervallen op het kalme gelaat van den priester, als eensklaps het tooneel veranderde.
Donaat, die tot dan met klimmende verontwaardiging had toegeluisterd, bespeurde niet zoodra het dreigend gevaar waarin de eerbiedwaardige kloosterling verkeerde of hij schoot tusschen beiden, greep den vrijdenker om den middel, en sleurde hem met onweerstaanbare kracht de straat op, waar hij hem gelijk een stroozak over de kasseien heenslingerde.
Driemaal tuimelde de ellendeling rond. Dan, half bedwelmd, kwam hij langzaam overeind; zocht zijnen geblutsten hoed, en, bemerkend dat Donaat gereed stond een nieuwen aanval niet min krachtdadig af te slaan, droop hij zwijgend af.
‘Wat gebeurt er toch?’ roept de baas des huizes, die op het gerucht uit de gelagkamer komt toegeloopen en met verbaasde blikken Donaat aanschouwt.
‘Oh! het is reeds gedaan,’ antwoordt Donaat onverschillig. ‘Ik heb een onbeschoften kerel die den eerwaarden pater te lijf wilde, op de straat gesmeten.’
‘Wel gedaan, mijn jongen!’ zegt de baas goedkeurend. ‘Dat zal hem leeren zich met andermans zaken te bemoeien. Wat had hij hier ook te bestellen? Zoo lang uw broeder heeft ziek gelegen, is hij hem niet eens komen bezoeken, en nu zou hij bij zijn doodsbed de wacht hebben willen houden om den priester allen toegang af te snijden! Ik ben oprecht blijde dat gij hem naar verdienste hebt afgetroefd. Hij is toch maar een bluffer, die meent misschien dat elkeen voor hem uit den weg moet, omdat hij te Parijs geweest is en den vrijdenker uithangt. Ik ga naar de kerk niet meer dan het moet, maar ik wil ook dat elkeen vrij zij er zoo dikwijls heen te loopen als het hem belieft. Waart gij strakjes hier geweest, nooit hadde ik dien vent bij uwen broeder toegelaten. Kom binnen, Donaat, zet u wat en neem eene verversching, want gij ziet er bleek uit.’
Zoo goedelijk pratend had de huisbaas eenen stoel bijgeschoven en bood nu aan den werkman een versterkenden drank. Doch Donaat bedankte ervoor. ‘Het zou hem onmogelijk zijn,’ meende hij, ‘iets te gebruiken.’
Inderdaad, de geweldige gemoedsaandoening en inspanning waarmede hij kwam te handelen, meer nog de pijnlijke gejaagdheid en onrust die hem de hopelooze toestand baarde van zijn broeder, hadden hem dermate ontsteld dat hij geen lust gevoelde naar eten noch drinken.
Daar hij den eerwaarden pater niet meer bespeurde, moest hij veronderstellen dat deze den uitslag der worsteling niet had afgewacht en voorzeker nu bij het ziekbed was van zijnen broeder. Hoe zou hij daar ontvangen worden? Zou de laatste straal van hoop, die eensklaps onder zijn vurig gebed, als een bovennatuurlijk licht, in zijn donkeren geest was opgegaan, - zou die gelijk de vorige uitdooven en niets achterlaten dan de bitterste teleurstelling met de grievende zekerheid dat zijn broeder voor eeuwig zou verloren gaan? Onder den druk dezer sombere gedachten kon Donaat niet langer meer aan de zucht wederstaan iets stelligs te vernemen. Als aangetrokken door eene geheime zielkracht naderde hij schoorvoetend tot den trap en luisterde: boven was alles stil. Dit scheen hem een goed teeken en meegesleept door zijn reikhalzend verlangen naar zijnen broeder, klom hij, trap voor trap, zonder gerucht, vreesachtig gelijk een dief, hooger op tot hij voor de deur stond van Karels vertrek. Verder dorst hij niet, maar op de knieën neerzinkend haalde hij zijn rozenkrans te voorschijn en begon vurig te bidden.
(Slot volgt.)