Gered door de Moedertaal.
(Eene ware gebeurtenis.)
III.
Een half uur verliep. De avond was reeds ver gevorderd, maar nog weergalmde de straat van gelach en geschater. Na den langen, heeten zomerdag stroomde oud en jong, groot en klein naar buiten om zich in de nachtkoelte te verkwikken alvorens aan den slaap nieuwe krachten te vragen voor de toekomstige vermoeienissen.
De gelagkamer werd druk bezocht, meestal door mannen uit de kleine burgerij en door werklieden. Het gaat er aanhoudend in en uit, en de baas met zijne waardige huisvrouw hebben hunne handen vol om de klanten te bedienen.
Drie heeren, wier gezochte en fijngesneden kleederdracht den kleermakersgast verraadt, treden binnen en nemen plaats aan de eenige tafel die niet bezet is.
‘Drie glazen Beiersch!’ roept een hunner, die het hooge woord schijnt te hebben, want zijne twee makkers staan hem zonder aarzelen de eereplaats at, aanschouwen hem met eene soort van ontzag en wachten tot het hem behage het gesprek te hernemen.
‘Ja,’ zegt hij, ‘ik herhaal het; Luik valt mij tegen. Vroeger meende ik dat er geene schoonere en pleizierigere stad op de wereld was, maar sedert ik mij gewend heb aan het Parijsche leven, komt het mij hier voor alsof alles stil en doodsch was. A propos,’ wendt hij zich tot den huisbaas die juist het gevraagde bier aanbrengt, ‘hoe gaat het met uwen nieuwen huurling, mijn vriend D....?’
‘Is Karel D.... uw vriend, mijnheer?’
‘Wel zeker, mijn beste vriend.’
‘Dan verwondert het mij dat gij hem niet eens zijt komen bezoeken, sedert de drie weken dat hij doodelijk ziek te bed ligt.’
‘Toen hij met mij uit Parijs vertrok, gevoelde hij zich onpasselijk, en gij zegt dat hij nu doodelijk ziek is?’
‘Ja, doodelijk. De geneesheer heeft het zelf verklaard en de pastoor is reeds bij hem geweest.’
‘Wat zegt gij daar! De pastoor? Karel heeft toch niet gebiecht?’
‘Neen, nog niet. Maar de pastoor komt dezen avond terug.’
‘Dat zal niet gebeuren. Ik ga eens zien wat Karel er over denkt. Waar is zijne kamer?’
‘Op de derde verdieping, rechts.’
Zonder op zijne makkers te letten, gaat de heer door de achterdeur naar den trap. In eenen wip is hij boven en in de kamer des zieken.
‘Zóó Karel!’ zegt hij, de hand uitstekend, ‘wat hoor ik? Gij ligt ziek te bed en ik wist het niet!’
Karel aanschouwt met zichtbare tevredenheid den nieuwen bezoeker en drukt hartelijk zijne hand.
‘Ik dacht wel, Eduard, dat gij komen zoudt, zoodra gij vernaamt dat ik ziek was. Ik kon het u niet laten weten, omdat ik uwe woning niet kende.’
‘Het is waar, bij onze laatste ontmoeting had ik nog geene plaats gevonden, en, bij gevolg, nog geen vast kwartier gehuurd. Doch, hoe gaat het?’
Karel antwoordde niet, maar zijnen vriend in de oogen kijkende, vraagt hij eensklaps:
‘Zeg mij, Eduard, is het waar dat ik ga sterven?’
De kranke blijft Eduard sterlings aanblikken met de angstige spanning van iemand, die zijn doodvonnis vreest te aanhooren.
‘Of gij gaat sterven!’ schokschoudert Eduard, die zijn best doet um onverschillig te schijnen, want de verrassende vraag heeft hem eenigszins uit zijn lood geslagen. ‘Of gij gaat sterven! Wel, wie zegt dat gij gaat sterven?’
‘De pastoor die daar even is hier geweest.’
‘De pastoor! O, dat is schoon. Wie gelooft er nog aan de woorden van eenen pastoor? Gij weet immers waar die zwartrokken altijd op uit zijn. Zij spreken niet dan van dood, oordeel en hel, om de menschen schrik aan te jagen en aan hunne duiten te komen.’
‘Dat weet ik. Ook heb ik den pastoor dood eenvoudig de deur gewezen. Doch...’
‘Bravo, Karel! Dat is handelen gelijk het een vrijdenker betaamt. Geef den bras van den pastoor en komt hij terug, laat mij met hem geworden, ik zal hem de goesting doen overgaan van u nog lastig te vallen.’
‘Gij voorkomt mijnen wensch. Neen, ik wil geen priester meer zien. Indien gij daarvoor zorgt, blijf ik u hartelijk dankbaar.’
‘Genoeg, vriend. Wees dan maar gerust. Oude kameraden als wij verlaten elkander niet.’
‘Ik ben toch hard ziek,’ zuchtte Karel, ‘ik voel het.’
‘Ziek zijt gij, dat moet ik bekennen. Doch ziek zijn en sterven is twee. Wat donder! Gij zijt nog geen oud en uitgeleefd man waar geen helpen meer aan is! Wat denkt de geneesheer?’
‘Hij geeft mij moed, en beweert dat hij mij zal genezen.’
‘Ziet gij het wel? Geloof den geneesheer. Karel, die weet er meer van dan een pastoor.’
‘Nu, het zij hoe het wil. Moet ik sterven, ik geef er niet veel om; ik heb het mijne van 't leven gehad, en dood is immers dood?’
‘Kom, kom, stel die gekheden uit uw hoofd, en denk liever aan de vermakelijke uren, die wij weer binnen kort te zamen zullen doorbrengen. A propos, ik moet u vertellen dat ik mij te Luik niet meer kan gewennen. Het gewoel van Parijs ontbreekt mij en ik ben voornemens zoo spoedig mogelijk op te breken.’
‘Ware ik genezen, ik ging mee. De geheimzinnige zucht, die mij naar hier deed terugkomen, is over. Ik begrijp zelfs niet, hoe ik mij er door heb laten overmeesteren. Zonder deze vervloekte ziekte vertrok ik op staanden voet.’
Tok! Tok! klopt het op de deur.
Eduard gaat zien wie er is. Eene zwarte gedaante vertoont zich half in den schijn der lamp.
‘Is het hier niet dat een zieke mijne hulp behoeft?’ vraagt met ingehouden stem een jeugdige priester, wiens gelaat goedheid en zachtheid aanduidt.
‘Ja wel, mijnheer,’ luidt het barsche antwoord. ‘Hier is een zieke; maar uwe hulp behoeft hij geenszins.’
‘Als kapelaan, ben ik door mijnheer pastoor gezonden om den zieke de troostmiddelen van den godsdienst aan te bieden.’
‘De zieke kan die troostmiddelen gemakkelijk missen,’ spot de vrijdenker.
‘Ik wenschte hem zelven te spreken, mijnheer.’
‘Die wensch zal vervuld worden. - Karel, ik stel u den zeer eerwaarden kapelaan vóór die u de troostmiddelen van zijnen godsdienst komt aanbieden, zeg hem of zij u welkom zijn.’
‘Mijnheer, ik heb u niet doen roepen; gelief dus uwe diensten voor anderen te bewaren.’ zegt de zieke.
De kapelaan wilde het woord opvatten, doch Eduard liet hem den tijd niet. ‘Gij hebt het gehoord, mijnheer,’ sprak hij vrij onbeschoft. ‘Welnu, uw wensch is voldaan en gij hebt hier niets meer te verrichten. Daarom maar een einde gemaakt aan al die plagerijen. Mijnheer, ik verzoek u te vertrekken, of...’ Een dreigend gebaar sloot den volzin.
‘Het is niet noodig, mijnheer, geweld te gebruiken,’ bemerkte de kapelaan, kalm en waardig. ‘Ik ga, dewijl de kranke zelf verklaart mijne hulp te kannen missen. Doch gij, mijnheer, die bij dit doodsbed de rol vervult van een handlanger des duivels om den stervende te beletten aan de inspraak der genade gehoor te geven, gij zult er schrikkelijk voor verantwoorden bij God.’
De kapelaan daalde naar beneden, terwijl een honende schaterlach hem achterna klonk.
Voor de tweede maal had de hel gezegevierd en hare prooi behouden.
(Wordt vervolgd.)