en hield hij zijne kin zoo dicht mogelijk boven het vuur. Crayford begon zijn geduld te verliezen.
‘Wat doe ge nu weer, alle duivels?’
‘Mijne horlogie ontdooien, mijnheer. Den ganschen nacht heb ik ze onder mijn kussen bewaard en toch heeft de kou ze doen stilstaan. Een pleizierig, gezond, versterkend soort van klimaat hier om in te leven, vindt gij niet, mijnheer? Maar dat doet er niet toe! Ik pruttel niet.’
‘Nu, ja, daar weten we alles van. Kom nu maar hier! Zijn die beenderen klein genoeg gestampt?’
John Want naderde plotseling den luitenant en zag hem met een blik van de grootste belangstelling aan.
‘Neem me niet kwalijk, mijnheer.’ zei hij; ‘maar wat klinkt uwe stem hol van ochtend.’
‘Bemoei u niet met mijne stem, maar met de beenderen! Verstaat ge mij?’
‘Jawel, mijnheer - de beenderen. Ze moeten nog een beetje gestampt worden. Ik zal er mijn best op doen, mijnheer, om u pleizier te doen.’
‘Wat rammelt gij nu weer?’
John Want schudde zijn hoofd en keek Crayford met een droevigen glimlach aan.
‘Ik vrees, mijnheer, dat ik niet heel lang meer de eer zal hebben een beendersoepje voor u klaar te maken. Gelooft gij 't zelf wel, mijnheer, dat gij 't nog lang zult uithouden? Met allen eerbied voor u gezegd, ik niet. Ik houd het er voor dat het over eene week of een dag of tien met ons allen gedaan is. Maar dat doet er niet toe! Ik pruttel niet.’
Hij wierp de beenderen in den vijzel en begon ze te stampen - onder protest. Op 't zelfde oogenblik kwam een matroos uit het binnenvertrek.
‘Eene boodschap van kapitein Ebsworth, mijnheer.’
‘En?’
‘De kapitein is erger dan ooit, mijnheer. Hij verlangt u terstond te spreken.’
‘Ik kom dadelijk. Maak den dokter wakker.’
Met dit antwoord volgde Crayford den matroos naar het binnenste gedeelte der hut. John Want schudde opnieuw het hoofd en zuchtte nog droeviger dan daareven.
‘Den dokter wakker maken?’ herhaalde hij. ‘Gesteld eens dat de dokter bevroren is? Gisterenavond had hij geene warmte meer in zich en zijne stem klonk als een zucht in eene spreektrompet. Zouden de beenderen nu klaar zijn? Ja, ze zijn goed. In de pan er mee,’ riep John Want uit, de daad bij het woord voegende, ‘en geef nu maar een smaakje aan het heete water als ge kunt! Als ik er aan denk dat ik eens leerling was bij een pasteibakker, - als ik denk aan de ketels schildpadsoep die deze hand heeft omgeroerd in eene lekkere warmte - en als ik me dan hier zoo aan 't roeren zie van beenderen en heet water om soep te koken, terwijl ik zelf bijna tot ijs gestold ben, dan zou ik, als ik niet gelukkig zoo vroolijk van aard was, werkelijk geneigd zijn om te gaan pruttelen. John Want! John Want! waar hadt ge toch uw verstand, toen gij 't in uw hoofd kreegt om naar zee te gaan?’
Eene nieuwe stem, uit een van de bedden aan den muur van de hut, sprak den kok aan. Het was de stem van Francis Aldersley.
‘Wie staat er toch zoo bij 't vuur te mompelen?’
‘Mompelen?’ herhaalde John Want, met 't gezicht van iemand, die overtuigd is dat hem eene ongegronde beleediging wordt toegevoegd. ‘Mompelen? Gij vindt zeker uwe eigen stem niet erg verminderd - niet waar, mijnheer Frank? Ik geef hem,’ ging John voort, vertrouwelijk tot zich zelf sprekende, ‘geene zes uren meer te leven. Dat is een van die pruttelaars.’
‘Wat doet ge daar toch?’ vroeg Frank.
‘Ik maak beendersoep, mijnheer, en sta me zelf te verbazen dat ik zoo gek was om naar zee te gaan.’
overvallen, naar bungartz.
‘Zoo, en waarom gingt gij dan naar zee?’
‘Dat weet ik zelf niet, mijnheer Frank. Soms geloof ik dat ik 't deed omdat ik voor niets anders deugde; soms geloof ik dat mijn valsche trots om niet zeeziek te worden mij verleidde; en soms geloof ik dat 't gebeurde omdat ik Robinson Crusoe en meer van die boeken heb gelezen, die mij waarschuwden niet naar zee te gaan.’
Frank lachte. ‘Gij zijt een vieze kwast. Wat bedoel ge met uw valschen trots om niet zeeziek te worden? Hebt gij dan een nieuw middel tegen zeeziekte uitgevonden?’
Het akelige gezicht van John Want helderde op. Frank had den kok een der merkwaardigste oogenblikken uit zijn koksleven in herinnering gebracht.
‘Geraden, mijnheer!’ zeide hij. ‘Als ooit iemand zeeziekte op eene nieuwe manier genezen heeft, dan ben ik het - ik ben haar te boven gekomen, mijnheer Frank, met ferm te eten. Ik was als passagier aan boord van een paketboot, mijnheer, toen ik 't eerst het blauwe water zag. Tegen etenstijd kwam er eene leelijke zee op en ik begon me wonderlijk te gevoelen, juist toen de soep op tafel werd gezet. “Ziek?” vraagt de kapitein mij. “Ik vrees van ja, mijnheer,” zeg ik. “Wilt ge mijn middel eens beproeven?” zegt de kapitein. “Gaarne, mijnheer,” zeg ik. “Zijt gij al misselijk?” zegt de kapitein. “Nog niet, mijnheer,” zeg ik. “Komaan dan maar, schildpadsoep?” vraagt de kapitein en bedient mij er van. Ik slik een paar lepels door en word toen zoo bleek als een doek. De kapitein houdt zijn oog niet van me af. “Ga op dek, mijnheer,” zegt hij, “spuw de soep uit, en kom dan in de kajuit terug.” Ik spuwde de soep uit en kwam terug in de kajuit. “Kabeljauw,” vraagt de kapitein en bedient me. “Dat kan ik niet verdragen, mijnheer,” zei ik. “Gij moet,” zegt de kapitein, “want dat is het middel.” Ik gebruik een mondvol er van en word toen nog bleeker dan straks. “Ga op dek,” zegt de kapitein. “Maak dat gij den kabeljauw kwijtraakt en kom dan maar weer in de kajuit.” Zoo gezegd, zoo gedaan. “Gekookte schapenpoot met groenten,” presenteert de kapitein mij nadat ik terug was en dient er mij van voor. “Geen vet, mijnheer,” zeg ik. “Vet is 't middel,” antwoordt de kapitein en geeft het mij te eten. “Voelt gij u wel?” vraagt de kapitein. Ziek,’ zeg ik. ‘Ga op dek,’ zegt de kapitein, ‘maak dat gij de gekookte schapenpoot en groenten kwijt raakt en kom dan maar weer in de
kajuit.’ Ik ga waggelend weg - en kom meer dood dan levend terug, ‘Snijboonen?’ vraagt de kapitein. Ik sluit mijne oogen en eet ze. ‘De kuur begint,’ zegt de kapitein. ‘Schapencôteletten met ajuintjes.’ Ik doe mijne oogen dicht en sla ze naar binnen. ‘Hesp met cayenne peper,’ zegt de kapitein. ‘Glas ale en bezietaart?’ Moet ge nog op dek?’ ‘Neen, mijnheer,’ zeg ik. ‘De kuur is gelukt,’ zegt de kapitein. ‘Geef nooit uwe maag toe, dan zal de maag eindigen met zelf toe te geven.’
Na de moraal dezer geschiedenis in deze woorden, die voor geen antwoord vatbaar waren, te hebben medegedeeld, ging John Want met zijne pan de keuken in. Een oogenblik later keerde Crayford in de hut terug en verbaasde Frank Aldersley door het doen van eene onverwachté vraag.
‘Hebt ge iets in uw ledikant, Frank, waar gij waarde aan hecht?’
Frank keek hem vol verwondering aan. ‘Of ik iets van waarde in mijn ledikant heb? Neen, hoegenaamd niet het minste - als ik er zelf niet in lig,’ antwoordde hij. ‘Wat bedoelt ge met die vraag?’
‘Wij hebben bijna even groot gebrek aan brandhout als aan mondbehoeften,’ ging Crayford voort. ‘Uw ledikant is goed om verbrand te worden. Ik heb Bateson last gegeven binnen tien minuten hier te zijn met eene bijl.’
‘Dat vind ik zeer beleefd en vriendelijk van u,’ zei Frank. ‘Maar, mijn waarde heer, wat moet ik dan gaan beginnen als Bateson mijn bed in stukken heeft gehakt?’
‘Kunt ge dat niet begrijpen?’
‘Misschien heeft de kou mijne hersenen eenigszins verstompt, maar ik zie geene kans het raadsel op te lossen. Kunt gij mij niet op den weg helpen?’
‘Wel zeker. Weldra zullen er hier bedden over zijn - eindelijk zal er in ons ellendig bestaan hier verandering komen. Begrijpt ge 't nu?’
(Wordt vervolgd.)