weet even goed als wij den weg, dien het tweemaal daags aflegt, het goede beest! en bovendien met Fidéle bij ons hebben wij geene dieven te vreezen! Gij ziet hoe gespierd hij is; met twee beten zou hij ieder onschadelijk maken, die zijne meesters zou trachten te bestelen en zich ten koste hunner groenten verrijken. Overigens is hij zoo mak als een lam, en laat met zich sollen door de kinderen, die den geheelen dag met hem spelen; engeltjes van kinderen, het oudste wordt zes jaar. Aan de groenmarkt gekomen staat Cocotte stil, wij worden wakker en springen van den vagen; Fidéle deed hetzelfde springen van den vagen; tusschen de wielen liggen. Eerst bij het afladen onzer groenten, kwamen ons de vogels weer in de gedachte. Het voltooide nest was leeg, Die arme dieren! zei mijn man, het is verkeerd geweest, dit wij de mand hebben medegenomen. Ik had ze uit den wagen moeten nemen en in de heg moeten plaatsen.
Terwijl hij dat zeide, zagen wij tot onze groote verbazing beide vogels met strootjes en veertjes in hun bek naar den wagen toevliegen; zij begonnen weer aan hun nestje te bouwen en legden er de laatste hand aan, alsof zij in het vrije veld waren. Tegen tien ure, toen wij weer vertrokken, legden zij den weg weder met ons af, nu eens in hun nest, dan eens van den eenen boom op den anderen vliegende, dan weder hun voedsel zoekende op den weg. Het was aardig ze soms midden onder eenige menigte musschen te zien, wier bijzijn hen niet bevreesd maakte en wien zij dikwijls de beste haverkorreltjes en wormpjes uit den bek rukten. Als zij vermoeid naar het nest terugkwamen ging het wijfje er in liggen, terwijl het mannetje op den rand van de mand kwam zitten om vroolijk zijne mooiste deuntjes te zingen. Want ik weet niet, of het u bekend is, mijnheer, maar een roodborstje zingt omtrent even mooi als een nachtegaal, en ik verzeker u, men moet er veel verstand van hebben om ze te onderscheiden.
Zoo werden beide vogels gewoon dagelijks met ons naar Parijs te gaan en vervolgens naar onzen tuin terug te keeren. Het wijfje zat nog niet lang in den nest of zij legde vier aardige eitjes, waarop zij ging zitten broeden, terwijl het mannetje overal vliegjes en rupsjes zocht, die zij op zulk eene aardige wijze aannam en waarbij zij haar kopje zoo bevallig bewoog dat het ons een plezier was er naar te kijken. Fidéle scheen het even aardig te vinden als wij, want altijd ging hij met zijn neus dicht bij de mand op het stroo liggen: nooit waren de vogeltjes bang voor hem. Het mannetje ving zelfs de vliegen van den rug of de ooren van den hond.
Uit de vier eitjes kwamen op zekeren morgen vier jongen te voorschijn, en zij schikten zich, even als de ouden, zeer goed in het stooten van den wagen, althans zij groeiden voorspoedig; nooit heb ik mooier vogeltjes gezien dan die diertjes met hunne gele bekjes en hunne met wit dons bedekte lichaampjes; zij schreeuwden altijd van den honger; zij waren niet te verzadigen. Mijn man heeft geteld dat zij met de moeder vijf à zes honderd rupsen per dag opeten; de vader moest ze maar vinden en ze thuis brengen, anders was het een geschreeuw zonder eind. De brave vogel was een voorbeeldig man en vader. Dikwijls kwam hij hijgende en uitgeput van vermoeinis bij zijn nest zitten; maar dan werd er weer om eten geschreeuwd en moest hij er met matten vleugel weer op uit om wat te zoeken. Tegen het laatst van September begonnen de jongen te vliegen en eens op een morgen vonden wij het nest geheel ledig. Zij waren zeker naar een land vertrokken waar nog insekten te vinden waren.
Het volgende jaar in de maand April, zeide mijn man: ‘Ik geloof dat de tijd daar is, dat onze roodborstjes terug zullen komen. Mij dunkt, wij moesten de mand weer op den wagen zetten.’ Hij deed het, en wij hadden het nest zoo goed bewaard, dat er geen veertje, geen strootje aan ontbrak.
Zonneschijn en warmte lieten zich dat jaar lang wachten. Pas in de eerste dagen van Mei hield de koude op en zag men voor het eerst weer mugjes en rupsen. Op een morgen hoorden wij bij het opgaan der zon een vogel zingen, en wij herkenden de stem van onzen vriend het roodborstje. Hij was het, met zijn wijfje. Zij hadden zich weer in hun nestje begeven op den wagen, die onder een afdak stond.
Dit jaar was het weer dezelfde historie als het vorige jaar; alleen werden wij nog betere vrienden met elkaar dan wij waren. Beide vogels nemen niet alleen mugjes uit onze handen, maar ook uit die onzer kinderen aan, die niet nalaten ze 's morgens en 's avonds daarvan te voorzien. Nu moet ik u toch nig jegens ons zijn zich heel anders tegen andere vogels gedragen. Zij dulden geenen enkelen in de heggen of boomen van onzen tuin, met hunne bekjes randen zij elken nieuw gekomene aan, totdat die het terrein verlaat. Musschen en andere roodborstjes door de stilte van ons huis gelokt, zijn gedwongen eene andere woonplaats te kiezen. ‘Drommels,’ zeide zij, als tot besluit, ‘wanneer men wezenlijk lief heeft, is men ook jaloersch! en ik ken verscheidene mannen en nog meer vrouwen,’ voegde zij er lachende bij, ‘die hetzelfde zouden doen als onze vogels. Maar daar komt mijn man aan, wij moeten vertrekken!’
Inderdaad, de groenboer spande in en klom op den wagen, terwijl zijne vrouw en zijn hond naast hem gingen zitten; het roodborstje zag de toebereidselen om te vertrekken, en plaatste zich op den rand van de mand; daarop verwijderden zich man, vrouw, hond en vogels.
Wil men 's morgens vroeg opstaan, voegt de Hr. Berthaud er bij, dan kan men met zijne eigen oogen het verschijnsel zien, dat ik u verhaald heb, en waarvan ieder op de groenmarkt de waarheid zal bevestigen.