Gered door de Moedertaal.
(Eene ware gebeurtenis.)
II.
In een klein vertrek van de derde verdieping ligt Karel D.... op zijn ziekbed uitgestrekt. Zijn gelaat is lijkkleurig; druppelen zweet parelen op zijn voorhoofd; een korte, brandende ademhaling doet zijne borst zwoegen en ontsluit zijne paarsche lippen. De oogen staan dof of blikken onrustig rond; de handen tasten onheilspellend over het beddelaken; de zieke is woelig en zichtbaar gejaagd. Gewis, het einde nadert met rassche schreden, nog eenige uren en het is hier beneden voor Karel gedaan....
Behoedzaam wordt de deur geopend; eene lange, zwarte gestalte vertoont zich in den weifelenden schijn der nachtlamp en nadert tot het bed.
Het oog van den zieke valt op de verschijning; stomme verbazing staat erin te lezen.
‘Hoe gaat het, mijn beste vriend?’ vraagt de pastoor van St.-Antonius op innemenden toon, ‘een weinig beter?’
De zieke blijft sprakeloos als gave hij zich nog niet goed rekenschap van hetgeen er gebeurt. Zijne magere, doorschijnende handen onderbreken hunne doellooze beweging, eene klimmende verwondering straalt uit zijn gespannen gelaat en zijn starenden blik.
‘Ik heb vernomen dat gij ernstig ziek zijt,’ herneemt de priester, ‘en kom u bezoeken.’
‘Wie zijt gij? fluistert de heesche stem van den lijder.
‘Ik ben uw pastoor, vriend. Volgens mijnen plicht....’
‘Ha! Gij zijt de pastoor! Ik had het moeten raden. Gij hebt gehoord dat ik ziek ben, en gij meent dat ik ga sterven. Gij bedriegt u, mijnheer. Ik sterf nog niet. Daarvoor ben ik te jong. Nog geen veertig jaar oud. Nog tijd genoeg om te sterven, gij komt te vroeg, mijnheer.’
Afgebroken en met moeite worden deze woorden uitgebracht; een nare spotlach plooit de bevende lippen van den zieke, die tot zijn volle bewustzijn is teruggekeerd. Afgrijselijk is die spotlach op het aangezicht van den ongelukkige, wien de dood reeds tegengrijnst.
‘Mijn vriend,’ begint op nieuw de pastoor, ‘ik zeg niet dat gij gaat sterven, maar dat gij ernstig ziek zijt en ook wel in stervensgevaar, kunt gij niet loochenen.’
‘Spoedig gaat het beter,’ hijgt de kranke.
‘Ik wensch het van harte, vriend, en zal er zelfs voor bidden. God is goed en kan u helpen.’
‘Spreek mij niet van God,’ bromt de zieke, terwijl een krampachtige trek eensklaps aan zijn gelaat eene terugstootende uitdrukking geeft.
‘Wie anders dan God zal u bijstaan in uwe pijnen, u de gezondheid wedergeven, indien het zoo Zijn heilige Wil is en indien gij het met betrouwen afsmeekt?’
‘Spreek mij niet van God,’ herhaalt de ongelukkige met gramschap. ‘Er is geen God.’ ‘Wat zegt gij, vriend! Er zou geen God zijn! Wie heeft dan de wereld geschapen, u het leven gegeven? Wie bestiert alles met zulke oneindige wijsheid? O vriend, spreek en handel niet alsof gij twijfeldet aan het bestaan van God; gij meent zelve niet wat gij zegt.’
‘Ik meen wat ik zeg: er is geen God. Doch genoeg hiervan, gij vermoeit mij.’
Weer komt de krampachtige trek op het gelaat van den rampzaligen godloochenaar; - eene soort van innerlijke woede schijnt hem nieuwe krachten te schenken: - ‘Neen,’ grijnst hij, ‘er is geen God;’ - en een half gesmoorde vloek sist tusschen zijne gesloten tanden.
De priester voelt eene koude rilling van afgrijzen. Hij bedwingt nogtans zijne ontzetting en zegt: ‘Bedaar, vriend. Houd u stil. Het spreken doet u nadeel. Luister naar mijne woorden, gij weet dat ik het goed met u meen en slechts hier gekomen ben ter liefde van uwe arme ziel.’
‘Neen, het heeft lang genoeg geduurd. Waarom plaagt gij mij? - Ga heen, en laat mij met rust.’
‘Vermits gij het volstrekt wilt, ik zal gaan. Doch eerst wil ik u nog vragen, vriend, of ik u niet eenigerwijze kan dienstig zijn. Gij bevindt u hier zoo alleen en, naar 't mij toeschijnt, zoo verlaten. Misschien denkt er niemand aan om u op te passen gelijk het behoort. Verlangt gij soms niet dat uw broeder Donaat verwittigd worde? - Hoe gaarne zou hij bij u waken en u liefderijk verzorgen!’
‘Ik heb geen broeder,’ luidt het antwoord.
‘Ja toch, mijn zoon Gij hebt eenen broeder en het is niet wel van u hem te verstooten, daar hij u zoo oprecht bemint en nu zoo diep bedroefd is omdat gij ziek zijt.’
‘Hij weet dus dat ik ziek ben?’
‘Hij zelf is mij komen roepen.’
De zieke rijst overeind als door een elektrischen schok getroffen; een somber vuur gloeit