omstandigheden ware een oproer in België noodlottig geweest voor den overweldiger.
Men trachtte dan door meer toegevendheid de rust in ons vaderland te handhaven. Niet alleen werd het maximum in Februari 1795 geheel en gansch afgeschaft, maar de gijzelaars in vrijheid gesteld en de comiteiten van waakzaamheid ontbonden, die hatelijke werktuigen der dwingelandij. Zoo groot was de vreugd der burgers over deze maatregels, dat in vele steden men door het geluid der klokken, de blijde tijding begroette. Het staatsbestuur scheen tot meer zachtzinnigheid gestemd: het recht van rekwisitie werd beperkt tot de benoodigdheden van het leger; niets mocht meer afgeëischt worden dan wettelijk en door de bevoegde overheid; het achterstallige der belastingen zou mogen aanbetaald worden, de helft in assignaten, de helft in muntspecies; later zelfs werd drie vierden der belastingen in muntpapier door de ontvangers aanvaard.
In Maart 1795 werden de gemeentebesturen heringericht op een nieuwen en eenvormigen voet. De gemeenteoverheid kreeg het beheer terug over de gemeentepenningen en werd met den policiedienst belast; de willekeurige macht der crimineele gerechtshoven, werd door de aanstelling van een Jury meer beperkt; de uitgewekene burgers, op eenige uitzondering na, mochten in hunne haardsteden terugkeeren; schulden voor de verovering des lands aangegaan zouden in muntpapier niet meer kunnen afgelost worden.
Al deze maatregelen brachten eenige verzachting in het bestuur onzes vaderlands; maar bevrijdde het niet van de dwingelandij der Representanten van het volk, noch van de willekeurigheid der krijgsbevelhebbers. Vele burgers verlangden nu eene vereeniging van ons grondgebied met Frankrijk, als het eenige redmiddel in dien nijpenden nood. Dagelijks boden zich in de Nationale Conventie afgevaardigden van de gemeentebesturen onzer groote steden aan smeekende om deel te mogen maken van de Republiek. De volksrepresentanten te Brussel ondersteunden deze vertoogschriften. ‘Al de gemeenten van België,’ zegden zij, ‘betoonen hetzelfde ongeduld om met Frankrijk vereenigd te worden; allen verlangen een einde te zien aan den onzekeren burgerlijken en politieken toestand waarin zij verkeeren. Wij noodigen u uit hun deze gunst te verleenen; wij hebben in uwen naam hun deze vereeniging beloofd en wij oordeelen dat ze waardig zijn deze weldaad te genieten.’ (20 Februari 1797.)
De Nationale Conventie aarzelde echter deze vereeniging uit te spreken. Wel was zij vast besloten die prooi niet te laten ontsnappen, of het ontwerp te laten varen de grenzen van het Fransche grondgebied tot den Rijn uit te breiden, doch eerst wilde zij het rijke België tot den laatsten stuiver uitbuiten.
Op het einde van Augustus, nochtans, scheen de Nationale Conventie meer geneigd, en zonder langer te dralen, de vereeniging van de Belgische gewesten met het Fransche rijk te stemmen. Het Comité du salut public, eigentlijk de uitvoerende macht der conventie, legde een wetsontwerp in dien zin aan de vergadering voor, en verdeelde reeds op voorhand ons vaderland in departementen, om des te beter de inlijving voor te bereiden. Den 24en September, na in het lange en het breede het wetsontwerp onderzocht te hebben, beantwoordde het verslag van Merlin van Douay het ontwerp van vereeniging in bevestigenden zin.
Eene laatste poging om België in eene onafhankelijke republiek herinterichten, die oude droom der Vonckisten en Luiksche patriotten, werd smadelijk in de Conventie van de hand gewezen. Een voorstel om het volk van Limburg en Luxemburg, gewesten welke in 1793 geene stemming hadden uitgebracht, over hunne vereeniging met Frankrijk te raadplegen, werd insgelijks en met hoonende woorden verworpen. ‘De wensch van een volk is zijn belang!’ riep de conventioneel Portiez uit.
De beraadslaging duurde twee dagen, toch was de uitslag van den beginne af aan niet twijfelachtig. Den 1en October stemde de nationale Conventie, bij toejuiching, de vereeniging van de voormalige Oostenrijksche Nederlanden, van het prinsdom van Luik en van de landen gelegen tusschen Maas en Rijn, bij de Fransche Republiek. Hollandsch Vlaanderen, de steden en het grondgebied van Maastricht en Venloo, door verdrag met de Staten-generaal aan Frankrijk afgestaan, werden de nieuwe departementen toegevoegd.
Zoo verdween van de wereldkaart het prinsdom van Luik en de Zuidnederlandsche gewesten. Het grondgebied van het Veroverd land, zooals men het heette, besloeg nagenoeg dezelfde uitgestrektheid als het huidige België, met Zeeuwsch Vlaanderen, Hollandsch Limburg en het groothertogdom van Luxemburg.
Deze landen werden willekeurig verdeeld in negen departementen: De Dijle, hoofdstad Brussel; De twee Nethen, Antwerpen; De Schelde, Gent; De Leie, Brugge; Samber en Maas, Namen; Jemmappes, Bergen-Henegouw; De Neder-Maas, Maastricht; De Ourthe, Luik; De Wouden, Luxemburg. Ieder departement was onderverdeeld in cantons, samengesteld uit een onbepaald getal gemeenten.
De grootere gemeenten werden bestuurd door eene municipaliteit, met een toegevoegden agent der Uitvoerende Macht; de kleinere gemeenten, degene beneden de vijfduizend zielen, werden alleenlijk beheerd door een municipaal agent en zijn adjunct. De municipale agenten, adjuncten en een voorzitter maakten den bestuurraad des cantons uit. Een commissaris van het Uitvoerend bewind werd dezen bestuurraden toegevoegd. In de hoofdplaats van het departement zetelde het middenbestuur, insgelijks bijgestaan door een commissaris van het Uitvoerend Bewind.
Het hoogere bestuur der Veroverde Landen werd voorloopig toevertrouwd aan drie Representanten van het Volk, herwaarts overgezonden onder de benaming van Commissarissen des Staatsbestuurs. Hunne bestuurlijke macht was zeer uitgebreid. Zij waren niet alleen met de bewaking van al de staats- en gemeentelijke ambtenaren belast, maar in den beginne benoemden zij tot alle bestuurlijke en rechterlijke ambten en bedieningen. In deze zending werden zij geholpen door een hoogeren raad van 's lands bestuur, welke te Brussel zetelde.
Na de vereeniging van ons land met Frankrijk, was er dus nog geen schijn van gemeentelijke of burgerlijke vrijheid. Men durfde het volk niet ter stembus roepen, zoo als in Frankrijk, zoo zeer mistrouwde men den volksgeest. Slechts in 1797 werd het aan de Belgen toegestaan hunne burgerrechten uit te oefenen.
De vereeniging van België met Frankrijk werd onmiddellijk in ons land afgekondigd en in alle groote steden door republikeinsche feesten gevierd.
De groote meerderheid der bevolking zag koud, onverschillig bijna, al deze feestelijkheden na, niet wetende of men zich te verheugen of te bedroeven had over deze gebeurtenissen.
(Wordt vervolgd.)