Het nieuwe Rijks-museum te Amsterdam.
De moker is in de jongste tijden te Amsterdam druk aan het woeden geweest; veel ouderwetsch en ongerieflijks viel er onder den hamer om voor nieuw en doelmatiger plaats te maken. Ging bij deze door de eischen des tijds noodzakelijk geworden veranderingen wel hier en daar iets schoons en vooral schilderachtigs te loor, veel merkwaardigs en prachtigs ook verrees als ruime vergoeding voor het verlorene. En onder dit laatste verdient het nieuwe Museum, eene schepping van den talentrijken Hollandschen bouwmeester Cuijpers, onbetwistbaar eene eerste zoo niet de voornaamste plaats te bekleeden.
‘Wie dit bouwgewrocht aanschouwt,’ zegt Louise Stratenus, ‘op de eenige rechtmatige wijze, dat is zonder er voorat tegen of vóór gestemd te zijn, kan niet anders dan zich reeds terstond getroffen gevoelen door den grootschen aanblik, dien het geheel oplevert. In den soberen en toch zoo indrukwekkenden westerschen bouwtrant der zestiende eeuw ontworpen, met zijn torens, welke door de grauwe wolken van ons luchtgewelf schijnen heen te willen breken, vertoont het Museum zich in al de statige schoonheid, welke aan den kunsttempel voegde, die voortaan de doeken zou bevatten, welke eeuwenlang door al onze Europeesche naburen aan de Nederlanden werden benijd.
Naar men weet werd het terrein, waarop dit reuzenwerk gebouwd is, door de stad Amsterdam ten geschenke gegeven, terwijl ook eene onwaardeerbare verzameling portretten van Regenten en andere overheidspersonen door de gemeente afgestaan werd om het Nieuwe Museum te verrijken. Deze lap gronds, welke eene oppervlakte van drie hectaren beslaat, laat voldoende ruimte over tot den aanleg van tuinen, die in den stijl der verschillende eeuwen zullen ingericht worden.
In het buitenland is zeker, en dat vooral in de laatste jaren, veel schoons gebouwd en verrezen, tal van andere Europeesche volkeren mogen zich met recht beroemen op hetgeen hunne bouwmeesters in deze eeuw uit steen en kalk wisten omhoog te tooveren, maar zeer zelden slechts vindt men zulk eene rijke fantazie, zulk een schat van juiste zinnebeelden weer als hier. De architect van het Rijks-Museum heeft gansche gedichten in zijne teekeningen neergelegd, en daartoe is eene veelzijdige kennis noodig geweest, en eene verbeeldingskracht, waarover men verstomd staat. Ook al bevatte het gebouw nog geene enkele schilderij of ander voortbrengsel van kunst, men zou er dagen achtereen in kunnen ronddolen, en er telkens nieuwe schoonheden, nieuwe gedachten in ontdekken.’
Eene uitvoerige beschrijving van het inwendige des gebouws zou ons dus al te ver leiden. Trouwens onze gravure, die de bijzonderste binnendeelen des Museums vertoont, geeft ons niet enkel een vrij helderder denkbeeld van bedoelde schoonheden dan de nauwkeurigste omschrijving zou kunnen doen, maar maakt deze in zekeren zin schier overbodig.
Zekere bijzonderheden over de kunstschatten van het Museum kunnen wij echter niet onvermeld laten:
‘Aan Rembrandt, zoon van Harmen Gerritsen van Rijn en van Neeltgen Willemsdochter van Suydbrouck, geboren aan de Weddesteeg te Leyden XV Julii MDCXII, te Sint Anna-Parochie in 't huwelijk bevestigd XXII Junii MDCXXXIII met de Leeuwarder Burgemeestersdochter Saskia van Uylenborgh, die hem in Juni MDCXLII ontviel, gelijk met gouden letters in een fries geschilderd staat, is de eereplaats gegund. En ofschoon zijne beroemde Staalmeesters ook hier in volle pracht uitkomen, het glanspunt der Rembrandtzaal, en men mag gerust zeggen der gansche verzameling schilderijen, in het Rijks-Museum aanwezig, is en blijft zijne Nachtwacht, die nimmer wellicht alvorens zij hier op zoo vorstelijke wijze omlijst werd, aldus in al hare schoonheid is uitgekomen. Beter verlicht zou men haar niet kunnen droomen, en dit is veel gezegd.
Onmiddellijk ter linkerzijde van de Rembrandtzaal vindt men de Karolingische kapel, gelijk er, naar het schijnt, nog op huidigen dage eene te Maastricht moet bestaan. Ook dit is weder eene dier verrassingen, waaraan het Nieuwe Museum zoo rijk is, en dat er alle eentonigheid aan ontneemt.
Daarop komt men in de zoogenaamde ‘Internationale Zaal’ waar de schilderijen van vreemde meesters bijeen zijn. En hier doet het ons wel een weinig leed, dat men de prachtige Vlaamsche school zoo streng van de Nederlandsche kunst afgescheiden heeft. In het buitenland toch acht men haar nog zoo goed als één met de oude Hollandsche school. Voor het eerst treden wij Van Dyck voorbij, en begeven ons tot de Italiaansche, Fransche en Spaansche scholen, om van de laatste slechts drie schilderijen, en wel een Murillo, een Ribera en een Velasquez op te merken.
Thans volgt de Gothieke zaal met de oudste Nederlandsche doeken. De muren zijn geheel in middeleeuwschen stijl versierd, en zijn dus als het ware één met de aldaar aanwezige kunst. Men ziet hier ook een stuk van Albrecht Durer, en een van Hans Holbein, evenals van Quinten Massys.
Daarna komt de zaal der 16e eeuw, waarin men de wapenschilden aantreft der vorsten, welke tijdens die jaren over de Nederlandsche gewesten hebben geregeerd. Zoo ziet men daar ook het schild van Karel den Vijfde met het bekende devies: ‘Plus Oultre.’
In de daaropvolgende zaal vindt men de schatten der zeventiende eeuw, zij heet de Dupperzaal, dank zij het legaat van 64 schilderijen, in 1870 door Leendert Dupper te Dordrecht aan 't Rijks-Museum vermaakt. Hieronder treft men doeken aan van Adriaan van Ostade, Adelbert Cuyp, Van de Velde, Jan Steen, Ruisdael, Hobbema, Frans Hals, Simon van der Goes, Frans van Mieris, enz. enz.
In de volgende zaal is het legaat Van de Poll, in 1880 aan het Museum vermaakt, en dat 52 zeer belangrijke schilderstukken rijk is.
Daarop heeft men de Portretzaal, waar o.a. eene belangrijke verzameling familieportretten van het geslacht Bicker aanschouwd wordt (44 stuks).
Na de portretzaal treedt men de kabinetten binnen, waarvan er vijf ten Westen en vijf ten Oosten der Voorzaal gevonden worden. Ook hier treft men weder doeken van de grootste meesters aan. Doch wat deze kabinetten voornamelijk onderscheidt, is de kunstige wijze, waarop men er in geslaagd is, hun ieder een geheel verschillend karakter te geven, - zoodat zij niet het minst op elkander gelijken, ofschoon natuurlijk eender van vorm. Dit is hoofdzakelijk te danken aan de groote verscheidenheid van versiering.
Eindelijk heeft men nog de zaal met het Museum Van der Hoop, dat uit niet minder dan 225 schilderijen bestaat, waaronder ook het beroemde ‘Joodsche Bruidje’ van Rembrandt. - Dan de Zaal der Admiralen, bevattende de portretten der meest bekende Nederlandsche vlootvoogden, - en eene verzameling van vijftig portretjes van vorsten uit het huis van Oranje-Nassau.
Hierna volgen twee zalen, welke afgestaan werden aan de Vereeniging tot het vormen van eene openbare verzameling van hedendaagsche Kunst, en waar men reeds een vijftigtal stukken van uitstekende meesters onzer dagen vindt.
Vervolgens komen twee zalen, waarin men de Rijksverzameling Kunstwerken van moderne meesters, afkomstig uit het Paviljoen ‘Welgelegen’ te Haarlem, ziet. Daarna treedt men in eene wederom geheel verschillende zaal, behoorende aan het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, en eene Oud Hollandsche Regentenkamer weergevende. Aan de zoldering, welke bestaat uit acht geschilderde doeken, treft men er nog een aan van Gerard de Lairesse, door hem vervaardigd voor het vroegere Leproozenhuis, en ten slotte komt men aan een klein vertrek, vol merkwaardige voorwerpen, en met goudlederen behangsels versierd.’
En hiermede nemen wij afscheid, den lezer toewenschende dat hij spoedig in de gelegenheid moge zijn, zich met eigen oogen te overtuigen dat in het nieuwe Rijks-Museum van Amsterdam een monument is verrezen, dat waardig is met de schoonste gebouwen van Europa te wedijveren.