Gered door de Moedertaal.
(Eene ware gebeurtenis.)
I.
Op een zomeravond, tusschen licht en donker, werd er hevig gebeld aan de pastorij van St. Antonius parochie te Luik.
‘Wellicht voor eenen zieke,’ murmelde de heer pastoor, de oogen even opslaande van zijn getijdenboek.
Eenige oogenblikken later werd er bescheiden op de deur geklopt en, na een dreunend ‘binnen!’ van den heer pastoor, kwam de oude meid aankondigen dat hem iemand in de spreekkamer verlangde.
In de spreekkamer stond een man van middelbaren leeftijd, sterk gebouwd, en blijkbaar behoorend tot de klas der werklieden. Zijne houding was verlegen, de uitdrukking zijner gebruinde gelaatstrekken neerslachtig.
‘Ga zitten, vriend,’ sprak de heer pastoor, die eenen stoel bijschoof, - ‘wat is er tot uwen dienst?’
‘Mijnheer pastoor, ik kom voor eenen zieke.’
‘Ik veronderstelde het reeds. Gij ziet er zoo bedrukt uit. Het geldt toch niet uwen vader of uwe moeder?’
‘Neen, mijnheer. Vader is lang dood en moeder ook. Ik kwam voor mijnen broeder.’
‘Is er haast bij?’
‘Dat zou ik niet kunnen zeggen; maar de dokter heeft wel gewaarschuwd dat er gevaar is.’
‘Nu, ik volg u onmiddellijk; gun mij slechts den tijd om mantel en steek te vatten. - Doch, wie zijt gij, vriend? Ik herinner mij niet u ooit gezien te hebben.’
‘Dat zal wel, mijnheer pastoor.’
‘Zijt gij niet van mijne parochie?’
‘Neen, ik woon in eene andere wijk der stad.’
‘En uw broeder?’
‘Die ligt ziek in uwe parochie.’
‘Hoe heet hij?’
‘Karel D...., geboortig van Brugge.’
‘Zóó, een Vlaming! Verstaat hij Fransch?’
‘Zeer goed.’
‘Dan zal ik wel met hem klaar komen. De Vlamingen hebben doorgaans een sterk geloof en zijn brave christenen.’
De pastoor stond op om zich tot den tocht gereed te maken, doch de aarzelende en verlegen houding van den werkman deed hem opnieuw nederzitten.
‘Hebt gij nog iets mede te deelen, vriend?’
‘Ja, mijnheer pastoor. Gij zeidet dat de Vlamingen doorgaans brave christenen zijn, en daarin hebt gij recht; doch ik moet u verwittigen, dat.... dat....’
‘Dat uw broeder misschien wat wild geleefd heeft?’ onderbrak de pastoor vragend.
‘Inderdaad, mijnheer, zeer wild,’ zei de man met een zucht.
‘Zulks gebeurt nog al meer met de Vlamingen, die zich in den vreemde vestigen, wanneer zij het geluk niet hebben er een goeden leidsman aan te treffen. Maar als het op sterven aankomt, dan zijn zij spoedig gereed om zich behoorlijk in te stellen. Dit weet ik door ondervinding en zoo zal het ook gaan met uwen breeder.’
‘Misschien wel, mijnheer pastoor, indien gij hem genaken kunt.’
‘Wat zegt ge daar! Zou uw broeder mij afwijzen?’ riep de pastoor ten uiterste verbaasd.
De man verfrommelde zijne muts en scheen ten prooi aan eene ware smart, gemengd met schaamte.
‘Ik beken het,’ sprak hij met lage, half verkropte stem, ‘'t is eene schande voor ons. Mijn broeder Karel heeft sedert lang, zoo ik meen, zijne godsdienstplichten verwaarloosd; ook ben ik u komen roepen buiten zijnen weet.’
‘De zaak wordt ernstig. Om te weten wie ik eigenlijk vóór heb en hoe ik het best moet aanpakken, ware het wenschelijk, vriend, dat gij mij in 't kort de geschiedenis van uwen broeder verteldet.’
‘Onze geschiedenis is droevig, mijnheer pastoor. - Het is nu ruim vijf en twintig jaar, dat vader ons huis te Brugge verkocht en met moeder, mij en Karel, naar Luik kwam wonen. Karel was toen twaalf jaren oud en werd geplaatst als leerjongen bij eenen kleermaker. Ik, die reeds groot en sterk was, trad in dienst bij een rijken heer. Vader zocht werk hoe en waar hij kon, want een bijzonderen stiel kende hij niet. Moeder ondernam een kleinen handel in specerijen, en alles ging voorspoedig, wanneer vader schielijk ziek werd en in min dan drie dagen stierf. De slag was hard voor moeder, zij ook werd ziek van droefheid en nog meer van aanhoudende bekommernis over Karel, die, zoo jammerde zij, nu alleen, zonder steun in eene vreemde stad achterbleef. Mijne beloften van voor Karel te zorgen stelden haar eenigszins gerust; maar, toen ik bij de loting een slecht nummer trok en naar het leger moest, kon moeder deze nieuwe ramp niet overstappen. Zij overleed kort na mijn vertrek. Ik mocht haar niet meer wederzien... Eene Vlaamsche buurvrouw, die mijne moeder had opgepast, vertelde mij dat zij tot haren laatsten snik niets anders gedaan had dan voor den lieveling haars harten, den jongen Karel, te bidden, en meermaals, in hare ijlkoortsen, als ware ik tegenwoordig geweest, had gezegd: ‘Donaat, waak toch over Karel, zorg toch voor Karel.’
Bij deze aandoenlijke herinnering versmoorde de stem des mans in een hartverscheurend gesnik.
‘Gij hadt eene brave moeder,’ troostte de pastoor, ‘zij is in den hemel en bidt daar nog voor uwen broeder. Doch, ga voort.’
‘Ik bekwam een verlof van eenige dagen om moeder te begraven. Na den lijkdienst begaf ik mij met Karel tot dezes patroon. De goede man had medelijden met ons, en stemde toe Karel in zijn huis op te nemen. Ik kon dus, meende ik, zonder vrees voor Karel naar mijn garnizoen wederkeeren om mijnen tijd uit te dienen. Het is alsdan, mijnheer pastoor, dat Karel van den goeden weg is afgeraakt. Zijn meester was een eerlijk, goedhartig man; doch van kerk en godsdienst trok hij zich niet veel aan. Karel bleef, onder dit opzicht, geheel aan zich zelven overgelaten, en gij weet hoe het dan gaat. Hadde alstoen een Vlaamsch genootschap bestaan gelijk heden, ik zou hem er hebben doen inschrijven, en wat ik nog vertellen moet ware misschien nooit gebeurd. Nu stond de arme jongen alleen, hij kende te weinig Fransch om de preeken die in de kerken gehouden worden te verstaan, een Vlaamschen priester om bij tijds te biechten, om raad en steun te vragen zocht hij niet; wellicht dacht hij er zelfs niet aan.’
‘Geen wonder dus,’ viel de pastoor in de rede, ‘indien hij gelijk een verloren schaap van de kudde is afgedwaald. Hij was een slachtoffer van de droevige omstandigheden, waarin hij zich bevonden heeft zonder zijne schuld. Eene reden te meer, vriend, om op Gods barmhartigheid te betrouwen. Herinner u de parabel van den Goeden Herder.’
‘Het is gelijk gij zegt, mijnheer pastoor, en ik vrees misschien meer dan het noodig is. Karel was immers in zijne jeugd een brave jongen, want wij zijn recht christelijk opgebracht. Hij zal de lessen en voorbeelden van vader en moeder niet gansch vergeten hebben.’
‘Gij, ten minste, hebt ze niet vergeten, zoo ik zie; en dat strekt u tot eer.’
Dit zeggende drukte de pastoor hartelijk de ruwe hand van den werkman.
‘Uwe woorden doen mij deugd. Ik dank u, mijnheer,’ antwoordde deze diep bewogen en op een toon van waardigheid die hem nog deed stijgen in de achting des priesters.
‘Na mijn ontslag van het leger,’ zoo vervolgde hij, ‘keerde ik hier terug. Doch hoe was mijn broeder op twee jaren tijds veranderd! Hij wilde niets meer hooren van kerk of godsdienst, liep gedurig met slechte makkers, had leeren drinken en vloeken. Ik oordeelde hem streng te moeten vermanen; hij nam zulks kwalijk op, antwoordde onbeschoft en verklaarde, na eene hevige woordenwisseling, dat hij nu oud genoeg was om zelf te weten wat hem te doen stond. Ik schoot in gramschap en sloeg Karel....’
‘Dat was verkeerd, vriend.’
‘Ja, mijnheer, het was verkeerd, ik begreep het te laat. De woede van Karel was onbeschrijfelijk. Niet sterk genoeg om zich tegen mij te verzetten, liep hij weg razend en vloekend dat ik hem nooit meer zou wederzien. Eenige dagen later begaf ik mij tot het huis van den meester-kleermaker om eene verzoening met Karel te beproeven. Mijn broeder had zijn loon opgetrokken en was weggegaan zonder te zeggen waarheen. Vruchteloos deed ik, weken lang, al wat in mijn vermogen was om Karel op te sporen, ik vernam niets van hem en kon slechts uit eenige zijner woorden gissen dat hij naar Frankrijk moest zijn afgereisd. Zoo verliepen ongeveer twintig jaren. Ik trouwde ondertusschen en verkreeg allengskens, met hard werken, eene goede kostwinning, doch het denkbeeld van Karels toestand vervolgde mij dag en nacht. De laatste woorden van moeder op haar sterfbed lagen mij op het hart als eene wroeging. Ik verweet mij, niet voor mijnen broeder gezorgd te hebben gelijk ik het beloofd had; - en toch, mijnheer pastoor, wat kon ik anders doen?’
‘Wees daaromtrent gerust. Gij hebt uwen plicht vervuld. Vertel verder, vriend. Hoe vondt gij uwen broeder terug?’
‘Over eene goede maand, bemerkte ik op de marktplaats voor het stadhuis, eenen vreemdeling wiens blikken stijf op mij gevestigd waren. Ik bezag hem op mijne beurt. Hij was zeer mager en bleek; maar in zijne ge laatstrekken, gestalte en houding, vond ik met verrassing eene treffende gelijkenis met vader. Als een bliksemschicht ging mij het gedacht door de ziel dat ik Karel voor had, en het was mij, een oogenblik, alsof alles om mij ronddraaide en de grond onder mij wegzonk. Toen ik tot bezinning kwam, was de vreemdeling weg en verdween juist in eene zijstraat. Ik spoedde hem achterna, haalde hem bijna in, en zag hem eene herberg binnentreden. Ik ook stapte in de gelagkamer. De vreemdeling was er niet, maar ik vernam dat hij er kortelings te voren eene kamer gehuurd had, dat hij ziekelijk was en den naam van Karel D...... had opgegeven. - Ik had mij dus niet bedrogen en mijnen broeder weergevonden. Mijne verdere pogingen om met hem in aanraking te komen bleven vruchteloos. Ik wachtte nu op eene gunstige gelegenheid, wanneer mij de herbergier heden liet waarschuwen dat, volgens de verklaring van den geneesheer, mijn broeder in stervensgevaar verkeerde. Ik besloot aanstonds tot Karel door te dringen, maar de huisbaas die hem ging vragen of hij niet gaarne zijn broeder Donaat zou wederzien, bracht mij het koude antwoord dat hij geen broeder had.’
De werkman hield op met spreken, dikke tranen rolden over zijne wangen, terwijl zijne lippen krampachtig beefden van ingehoudene pijn en smart.
‘Ik weet nu genoeg,’ zei de pastoor getroffen. ‘Wanhoop niet, vriend; alles zal zich wel schikken. Doch laat ons naar den zieke gaan en onderweg een Wees gegroet bidden, opdat mijne priesterlijke tusschenkomst goed moge gelukken.’
(Wordt vervolgd.)