1794-1795.
Eene onbeschrijfelijke wanorde heerschte, gedurende de eerste maanden na de verovering, in het landsbestuur. Het vorstelijk gezag berustte in de handen der Representanten van het volk. Doch zij schenen zich om niets anders te bekreunen, dan om het land uit te buiten. Al de ondergeschikte beambten bij het leger, in het algemeen en provinciaal bestuur vierden den lossen teugel aan hunne driften. Krijgsoversten, nationale agenten, crimineele gerechtshoven, comiteiten van waakzaamheid plogen ongestraft de ergste willekeurigheden. Men plunderde alle lands- en gemeentekassen ledig; men stroopte de burgers af zooveel men kon. Alle verzet werd met gevangenis en verbeurdverklaring der goederen gestraft. De woekerhandel met de assignaten was ongehoord. Men kocht goederen aan en betaalde met dit muntpapier, weldra tot vijf en negentig ten honderd onder de waarde gedaald. Anderen betaalden schulden met die assignaten, of lostten rentebrieven af. Terwijl deze schelmerijen de eenen verrijkten, brachten zij menig deftig burger tot den bedelzak.
De gemeentebesturen der groote steden, alhoewel bijna uitsluitend in handen van aanhangers der Franschen, hieven luide klachten aan; het gold allemaal tot niets. ‘Als gij al ons leder, kloeg het magistraat van Brussel, al ons lood, al ons linnen, al ons laken zult hebben weggehaald, zullen wij dan met assignaten schoenen, hemden, kleederen maken; zullen wij met assignaten onze daken dekken; zullen wij assignaten eten als wij geen graan meer hebben!...’ En de municipaliteit van Gent riep wanhopend uit: ‘Onze gemeente werd eene belasting opgelegd, die gelijk staat met de gewone onderstandsgelden van tien jaren; men schat den geldomloop op 30 tot 40 millioen gulden in gansch het land en de buitengewone schattingen welke België werden opgelegd, bedragen reeds 70 millioen livres; vrij mag men gijzelaars nemen, goederen aanslagen, eigendommen verkoopen, er moet geld zijn, om ze te kunnen koopen.
Men was dus wel verplicht dien toestand te wijzigen en een meer regelmatig bestuur in te richten. Den 15en October 1794 werd in iedere provincie een algemeen bestuur aangesteld, en den 16en November, door besluit der representanten van het volk, al de plaatselijke agencies afgeschaft. Een midden-comiteit van achttien leden, bijgestaan door een nationalen agent en zijnen plaatsvervanger, zetelde te Brussel en werd belast met het algemeen bestuur des lands; aan dit hoogere bestuur waren acht provinciale besturen onderworpen. Ieder comiteit bestond uit zes leden en een nationale agent en een werd gevestigd te Brussel, te Gent, te Yperen, te Doornik, te Namen, te Bergen-Henegouw en te Sint Huibrecht; al de leden dezer bestuurlijke lichamen werden benoemd door de Representanten van het volk. Het beheer der nationale domeinen was toevertrouwd aan een bijzonderen raad, uitsluitend uit Franschmannen samengesteld.
Er kwam dan meer regelmatigheid in 's lands bestuur; doch de burger bleef verdrukt even als vroeger onder de willekeurigheid van den vreemdeling, of van Franschgezinde Belgen en Jacobijnen, hetwelk nog ruim zoo erg was.
Helaas, het is niet te ontkennen een groot getal Belgen, vooral velen uit Luik en Henegouwen, heulden met de Franschen. Vonckisten, democraten, Josephisten schaarden zich weldra eensgezind onder dezelfde vlag en werkten den vreemden veroveraar in de hand. Al deze mannen hadden het hoofd vol van verwarde denkbeelden over vrijheid, gelijkheid, volkssoevereiniteit, vooruitgang en geestes-ontslaving betoonden zich in woorden als in daden even dwaas. Zij streefden niet naar ware burgervrijheid, maar naar een hatelijk staatsdespotisme. De Staat leeraar en gebieder, voorzienigheid en leider; de Staat het beginsel en bekrachtiging van het Recht; de Staat steunende niet op het zwaard der gerechtigheid, maar des gewelds: overheerscher door de Wet, welke het uitvloeisel was niet van het eeuwige en goddelijke Recht, maar het voortbrengsel van eene willekeurige volkssoevereiniteit.
Zoo werd door een enkel besluit van de Representanten van het volk het gewestelijk en aloude bestuur onzer provinciën vernietigd.
De gemeentebesturen echter en de rechterlijke raden, de wetten en gebruiken werden behouden, als onder de vorige regeering, behalve in het land van Luik en in de provincie Henegouwen. In deze twee gewesten was de Fransche invloed overwegend. Gedurend den eersten inval van Frankrijk had Luik met geestdrift zijne vereeniging met de Republiek gestemd; Henegouwen was reeds in 1793 als het departement van Jemmappes erkend geweest. De municipaliteiten werden er bij den tweeden Franschen inval heringericht en nieuwe rechterlijke raden aangesteld; het gansche bestuurstelsel werd er op Franschen voet geschoeid. Niettegenstaande de republikeinsche geestdrift, die zij aan den dag legden, werden echter beide provinciën, zoowel als de andere gewesten, behandeld als overwonnen landen. De uitoefening van alle politiek recht, als Fransche burgers, werd aan de inwoners dezer provinciën, als elders in België ontzegd.
Er heerschte dus meer regelmatigheid in het bestuur, maar er kwam weinig verlichting aan het harde lot waaronder de Belgen gebukt gingen.
Nieuwe belastingen werden geheven; de gemeentens met herhaalde en kwellende rekwisitiën geslagen, in granen, voeder, paarden en krijgsbenoodigheden. Doch de hatelijke handelsagencie werd op een meer redelijken voet ingericht, en paal en perk gesteld aan hare knevelarijen. Men mocht met Frankrijk weer handel drijven, want tot in December was de Fransche grens voor onzen handel gesloten, eindelijk werd in het begin van Januari 1795 het Maximum afgeschaft. Dit handelstarief had in ons land, zoowel als in Frankrijk, den hongersnood aangebracht. Landbouw, handel en nijverheid gingen te niet onder dezen uitzinnigen maatregel.
De ellende was groot in dorp en stad. De winter hard en streng en de oogst was mislukt. Er was geen werk, geene neering, geen handel. Arme lieden liepen met honderden langs de velden, en roofden weg wat de boer gespaard had van de roofzucht der Franschen. Het gebrek was zoo groot, dat in menige stad het bestuur tegen assignaten aan de bakkers graan moest verkoopen, ja, aan ieder burger dagelijks eene broodkaart van een pond moest afleveren, om zich het noodige voedsel aan te schaffen.
De nood was nijpend in het gansche land; de dwingelandij nog harder om te verduren. In alle gemeenten des lands had men een vrijheidsstaak, met de driekleurige Fransche vlag in top, plechtig geplant, terwijl men alle burgerrecht met de voeten trad. De uitoefening van godsdienst en eeredienst was vrij, volgens de beginselen der Fransche grondwet en van het wetboek der Rechten des Menschen, welke men in de scholen beval te onderwijzen, doch men duldde met weerzin de uitoefening van den katholieken godsdienst. Priester en kloosterling werden door de republikeinen openlijk beleedigd, de kerken beroofd van gewijde gouden en zilveren vaten, en zelfs van alle bronzen, koperen en metalen voorwerpen; de klokken der bedehuizen werden opgevorderd. Het christene tijdvak was ten einde volgens de Sansculotten. Met het nieuwe republikeinsche tijdvak voerde men een nieuwen almanak in. Heidensche feestplechtigheden vervingen de kerkelijke feesten.
De republikeinsche almanak begon het nieuwe tijdvak den 22en September 1792, het eerste jaar der republiek. Het jaar was verdeeld in twaalf maanden, ieder van dertig dagen: Vendémiaire, Brumaire, Frimaire, Nivôse, Pluviôse, Ventôse, Germinal, Floréal, Prairial, Messidor, Thermidor en Fructidor. Aan deze maanden werden vijf dagen toegevoegd Sanscullotiden, later bijgevoegde dagen genaamd. Ieder week of Decade was van tien dagen: Primidi, duodi, tridi, quartidi, quintidi, sextidi, septidi, octidi, nonidi en eindelijk decadi, welke den christenen zondag moest vervangen. Op de decadi's was het verboden handel te drijven, of eenig slavelijk werk te doen. Iedere dag was toegewijd aan eene plant of dier; de decadi's aan republikeinsche feestplechtigheden. Niet min dan zeven-en-dertig republikeinsche feestdagen vervingen onze heiligdagen. Zij waren toegewijd aan het Opperwezen, de Natuur, het Menschdom, de Vrijheid, de Jonkheid, den Ouderdom, de Liefde, den Akkerbouw enz. Van 5 October 1793 af aan tot 31 Januari 1805 was deze tijdrekening officieel en verplichtend in het Fransche rijk. Te gelijkertijd met deze nieuwe tijdrekening voerde men in België den eeredienst van de Rede in. Den 10en November 1793 werd dit goddeloos schouwspel te Parijs in de kathedrale kerk ingehuldigd. Men plaatste eene eerlooze vrouw op het altaar, brandde wierook, zong hymnen, ‘en de mensch - zegt een welsprekend schrijver - aanbad zijn eigen hoogmoed onder den naam van Rede; hij aanbad hem onder het zinnebeeld der wulpschheid, de hoogmoed der onbeteugelde driften!’
En Chaumette, de uitvinder van dezen goddeloozen eeredienst riep uit: ‘Geene priesters meer, geene andere goden meer dan degenen welke ons door de natuur aangeboden worden!’ Toen de Fransche legers in 1794 België veroverden was dit uitzinnig tooneelspel reeds in Frankrijk verdwenen onder de algemeene verachting.
De Representanten van het volk ontheiligden niettemin onze groote steden door de schandelijke vergoding der Rede; de Jacobijnen braakten te dier gelegenheid de gruwbaarste godslasteringen uit.
Zoo werd, onder anderen, te Antwerpen de kloosterkerk der Ons Lieve Vrouwe-broeders aan de vergoding der Rede toegewijd.
‘Den 30en November - verhaalt de Gazette van Antwerpen - begaven zich municipale raadsleden, de magistraten van het Crimineel gerechtshof, de Fransche staatsambtenaars, onder het geluid der klokken en het snelen van den