Onlusten in het Walenland.
Toen wij onzen tegenwoordigen jaargang openden met de reeks schoone gravures der Wereldtentoonstelling van Antwerpen, die hem tot zulke belangwekkende herinnering van deze heugelijke gebeurtenis maken, hebben wij voorzeker niet gedacht dat wij in de laatste afleveringen van dit boek tooneelen van een gansch tegenovergesteld karakter, en die insgelijks op den bodem van ons vaderland plaats grepen, zouden hebben moeten weergeven. Wie zou bij het vieren der zoo welgelukte Wereldmarkt, die aan al de beschaafde natiën eene zoo prachtige getuigenis gaf van den vreedzamen geest, de arbeidsliefde en den bloei van handel en nijverheid in België, - wie zou bij dit rijk feest van broederliefde hebben kunnen vermoeden dat het zoo van nabij zou gevolgd geworden zijn door betreurenswaardige gebeurtenissen van haat, vernieling en plundering, die ons niet minder met verbazing en droefheid geslagen, dan zij de volkeren verwonderd en getroffen hebben, welke ons eerst even als gasten in volle voorspoedige rust verlaten hadden.
De opstand in het Walenland moge dan ook door de dagbladen overdreven geworden zijn, zeker is het nogtans dat zijn ernstig karakter niet te ontkennen valt en 's lands overheid zoo pijnlijk verrast als bezorgd voor de toekomst gemaakt heeft. Het is voor ieder duidelijk dat men hier niet voor eene dier gewone werkstakingen tot het verkrijgen van loonsverhooging staat, die zich in het Walenland herhaaldelijk en ook wel eens bij uitzondering in Vlaanderen opdoen. De besprokene ongeregeldheden waren eene maar al te duidelijk afgeteekende betooging van diep misnoegen over den bestaanden maatschappelijken zakentoestand, een gewelddadige opstand van den knecht tegen den meester, van den onterfde der fortuin tegen dezer gunstelingen, van de onderdanen tegen het wettelijke gezag. Zij waren kortom eene herhaling op kleinere schaal van de gruwelen der Parijsche commune en hebben grootendeels hun ontstaan te danken aan den verderfelijken Franschen invloed, waaraan onze Zuider-provinciën door de gelijkheid van taal meer dan onze Vlaamschsprekende gewesten blootgesteld zijn. Het Waalsche gedeelte van ons land toch bezit om zoo te zeggen geene eigenlijke letterkunde en put al zijn geestesvoedsel uit de Fransche drukpers, die zich heden meer dan voorheen nog kenmerkt door haren haat tegen al wat naar godsdienst zweemt, hare zedeloosheid en hare onbekookte denkbeelden van maatschappelijke hervormingen. En ofschoon de verkankerende Fransche geest ook wel den Dietschen stam heeft aangetast, de burgers- en werkmansstand toch zijn hier, door hunne gedeeltelijke of geheele onbekendheid met de taal van den zuiderling, van die kwaal bevrijd gebleven en maken op dit oogenblik, dank zij hunne gehechtheid aan den alouden godsdienst en de voorvaderlijke zeden, en dank aan het koele, redeneerende gezond verstand, dat den Vlaamschen stam kenmerkt, het sterkste bolwerk uit van het onafhankelijke België en zijne dynastie.
Die waarheid, voor iedereen door de jongste gebeurtenissen zoo duidelijk geworden, moet ook thans aan hoogerhand ten volle begrepen worden en zal, naar wij hopen, eene wijzinging brengen in de houding, die het staatsbestuur sinds vijftig jaren tegenover de Vlaamsche onderdanen van den lande aangenomen heeft. Om den terugkeer tot eene staatkundige vereeniging van België met Noord-Nederland tegen te werken heeft men hier de Nederlandsche taal vanaf het jaar 1830 schier alle burgerrecht ontnomen en geene poging onbeproefd gelaten om Vlaanderen te verfranschen. Gelukkig is men in dit kortzichtig opzet slechts voor een klein gedeelte geslaagd, zonder dat zou misschien het lot van het Belgische koninkrijk thans beslist geweest zijn, daar de opstand zich alsdan, door geenen dam wederhouden, ongetwijfeld over het geheele land verspreid en eene maatschappelijke omwenteling zou verwekt hebben.
Het gevaar dreigt thans niet meer uit het Noorden, de storm steekt bedreigend op in het Zuiden. In den reinen, gezonden Vlaamschen geest ligt de redding van den lande, in de taal van den Gal ligt ons verderf. Wil men 's lands rust verzekeren, men geve den Vlaming de plaats, die hem toekomt op zijnen geboortegrond, men herstelle zijne taal, zoolang miskend en verdrukt, in eer en recht; want zij is het voertuig van godsdienstzin, zuivere zeden en de spraak eens volks, van hetwelk reeds Karel V getuigde, dat het, ofschoon geene slavernij duldende, een volk van goede en trouwe onderdanen was. In den terugkeer op den beganen doolweg, in de vervlaamsching van België ligt ons behoud en ons heil!
***
De bijzonderheden der werkstaking met hare schromelijke gevolgen, die in geene jaren zullen hersteld worden, zijn onzen lezers genoegzaam uit de dagbladen bekend en wij kunnen er ons dus toe bepalen hun eenige feiten in herinnering te brengen in betrek tot het paar tafereelen uit den volksopstand, in ons nummer van heden opgenomen.
De eerste gravure stelt ons voor hoe de opstandelingen, na te Jumet de geheele fabriekinrichting van den heer Baudoux verbrand en geplunderd te hebben, naar Roux optrekken om er hun vernielingswerk voort te zetten en ook daar de glasblazerijen in asch te leggen. Op den achtergrond zien wij de vlammen uit het platgebrande Jumet opstijgen, terwijl dikke rookwolken den geheelen hemel verduisteren. Het was 's avonds zes uur toen de groote hoop der werkstakers, de roode vlag voorop, met revolvers, bijlen en allerlei gevaarlijke werktuigen gewapend, sommigen met brandende toortsen in de hand, in woesten optocht den weg naar Roux insloegen.
Om tien uur kwamen zij daar aan en wilden al aanstonds hunne woede koelen aan de glasblazerij du Hainaut. De hoofdleiders en eene soort van voorhoede, met oude geweren gewapend, wierpen zich op het hek, dat intusschen op last van den bestuurder onmiddellijk geopend werd. Deze stelde hun, om hen tot bedaren te brengen, een dertigtal franken ter hand, doch wel verre van zich daarmee tevreden te stellen, overrompelen de werkstakers de kantoren, verscheuren de boeken, verbrijzelen vijf of zes duizend vierkante meters spiegelglas, brengen vervolgens een aantal vaten petroleum, die voor de verlichting moesten dienen, te voorschijn, steken daarmee de magazijnen en eindelijk de gietzaal in brand, waar echter de bestuurder, door zijne werklieden geholpen, er gelukkig in slaagde de woede der vlammen te beteugelen.
Intusschen kwam in looppas een compagnie van het derde regiment jagers onder bevel van kapitein Bulot tot ontzet aangesneld. De commissaris van politie van Roux, die hen vergezelde, deed den woestelingen de drie gebruikelijke sommatiën, doch dezen antwoordden daarop met een woest getier. Thans deden de soldaten hunnen plicht en legden op de brandstichters aan: acht hunner werden op den slag gedood, en een en twintig gewond. Daarmee