Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Zijne wraak.
Naar het Engelsch van Wilkie Collins.

Voorbericht.

Dit verhaal werd door den begaafden Engelschen romanschrijver als afscheidslezing voorgedragen tijdens zijne rondreis door de Vereenigden Staten van Noord-Amerika in den Winter van 1873-1874.

Reeds in het jaar 1856, had Collins op hetzelfde onderwerp een tooneelspel vervaardigd, onder den titel: In 't IJs beklemd! dat verscheidene keeren met grooten bijval werd opgevoerd, zoowel door liefhebbers in besloten kring als in openbare schouwburgen. De eerste opvoering had den 6den Januari 1857 plaats ten huize van Collins' boezemvriend, Charles Dickens, met medewerking van dien wereldberoemden schrijver en van verscheidene zijner vrienden. Later werd het tooneelspel nog vertoond op bijzonder verlangen en in tegenwoordigheid van H.M. koningin Victoria, terwijl bij eene opvoering in 1857 te Manchester, door den schrijver en diens vrienden voor een liefdadig doel gehouden, Charles Dickens den eerepalm wegdroeg en door zijn meesterlijk spel het talrijk publiek in vervoering bracht.

Eenigszins omgewerkt en in verhaaltrant geschreven, heeft Wilkie Collins dit tooneelspel in 't licht doen verschijnen en wij verheugen ons thans in staat te zijn onze lezers met deze meesterlijke pennevrucht bekend te maken.

Eerste Tafereel.
De Balzaal.

Hoofdstuk I.

De tijd der handeling is ongeveer veertig jaren geleden. De plaats, eene Engelsche zeehaven. 't Is avond. Men vermaakt zich met dansen. Door het gemeentebestuur van de stad wordt een groot bal gegeven ter gelegenheid des vertreks uit deze haven van eene noordpool-expeditie. Twee schepen zullen dien tocht meemaken - de Zwerver en de Zeemeeuw. Den volgenden dag met het ochtendgetij zullen zij onder zeil gaan om de Noord-Westelijke Doorvaart te zoeken.

Eere aan het gemeentebestuur! Het bal is schitterend. Het orkest is goed. De zaal is ruim. De uitgestrekte wintertuin, die er aan grenst, is fraai verlicht met Chineesche lampions en smaakvol met bloemen en heesters versierd. Al de tegenwoordig zijnde officieren van het leger in de marine, zijn in groot uniform ter eere van 't feest. En wat de dames betreft, hunne toiletten (eene zaak waarvan de mannen geen verstand hebben) zijn meer dan prachtig - doch hunne schoonheid (eene zaak waarvan de mannen wel verstand hebben) overtreft nog, over 't geheel genomen, de schitterende toiletten.

Men is op 't oogenblik juist bezig eene quadrille te dansen. Twee der dames die er aan meêdoen, zijn het voorwerp der algemeene bewondering. De eene is eene brunette in den bloei van hare vrouwelijke schoonheid - de echtgenoote van den heer Crayford, eersten luitenant op ‘de Zwerver.’ De andere is een jong meisje, bleek en tenger van uitzicht, eenvoudig in 't wit gekleed, zonder eenig ander hoofdsieraad dan haar eigen fraai bruin haar. Zij is Miss Clara Burnham - eene weeze. Als boezemvriendin van mevrouw Crayford zal zij bij deze inwonen, zoolang de tocht van den luitenant in de Noordpoolstreken zal duren. Zij heeft bij dezen dans dien luitenant tot partner en mevrouw Crayford en kapitein Helding van ‘de Zwerver’ tot overburen.

Het gesprek van kapitein Helding met mevrouw Crayford loopt, terwijl zij wachten tot de beurt aan hen is om te dansen, over miss Burnham. De belangstelling van den kapitein is opgewekt. Hij bewondert Clara's schoonheid; maar hij vindt dat zij er voor een jong meisje buitengemeen ernstig en zwaarmoedig uitziet. Heeft zij eene zwakke gezondheid?

Mevrouw Crayford knikt met het hoofd, zucht geheimzinnig en antwoordt:

‘Eene zeer zwakke gezondheid, kapitein Helding.’

‘Teringachtig?’

‘O neen, volstrekt niet.’

‘Dat verheugt mij zeer. Zij is een beminnelijk wezen, mevrouw. Zij boezemt mij onbeschrijfelijk veel belangstelling in. Als ik nog twintig jaar jonger was - maar daar dit niet 't geval is, is 't misschien maar beter dat ik den zin niet voleindig. Is 't onbescheiden, waarde mevrouw, als ik 't waag u te vragen wat haar eigenlijk deert?’

‘Indien een vreemde die vraag deed, zou men 't onbescheiden kunnen noemen,’ antwoordde mevrouw Crayford. ‘Maar aan een oud vriend als gij, is die vraag geoorloofd. Ik wenschte wel dat ik u zeggen kon wat Clara deert. De dokters zelf weten het niet. Naar mijne bescheiden meening is de oorzaak van het kwaad wel eenigszins te wijten aan de wijze waarop zij is opgevoed.’

‘Ei! Zeker eene slechte school?’

‘Zeer slecht, kapitein Helding. Maar ik bedoel niet de soort van school, die u op dit oogenblik voor den geest staat. Clara bracht hare jonge jaren door in een eenzaam, oud huis in de Hooglanden van Schotland. Het domme volk in hare omgeving stichtte het kwaad, waarvan ik zooeven sprak. Men vulde haar geest op met bijgeloovige zaken, waaraan men in het ruwe Noorden nog als daadzaken gelooft - vooral met het bijgeloof der Zienersgave.’

‘God beware ons!’ riep de kapitein uit, ‘gij wilt toch niet zeggen dat zij aan zulke soort van zaken gelooft? En dat in den tijd van verlichting, waarin wij leven!’

Mevrouw Crayford zag den spreker met een spottend lachje aan.

‘In dezen tijd van verlichting, kapitein Helding, gelooft men alleen nog maar aan den tafeldans en aan tijdingen, die men uit de andere wereld ontvangt van geesten, die zelfs niet eens kunnen spellen! Met die bijgeloovigheden vergeleken, zou 't geloof aan de Zienersgave, uit een poëtisch oogpunt beschouwd, althans nog eenigszins meer aanbevelenswaardig zijn, niet waar? Maar,’ vervolgde zij ernstig, ‘ga nu eens zelf na welken invloed zulk eene omgeving als ik beschreef, moet uitoefenen op een jong, teer, gevoelig schepseltje - een meisje met eene van nature rijke verbeeldingskracht, dat een eenzaam, verwaarloosd leven leidt. Is het dan zoo erg te verwonderen dat zij door dat bijgeloof besmet werd en er iets van heeft behouden? En is het zoo onbegrijpelijk dat haar zenuwgestel er bijgevolg onder lijdt, op een zeer hachelijk tijdstip van haar leven?’

‘Volstrekt niet, mevrouw, - volstrekt niet, zooals gij het nu voorstelt. Maar voor een gewoon mensch als ik, is het niettemin wel wat verrassend op een bal eene jonge dame te leeren kennen, die aan de Zienersgave geloof hecht. Meent zij werkelijk in de toekomst te kunnen zien. Moet ik 't zoo begrijpen dat zij wezenlijk in een staat van opgewondenheid geraakt en menschen ziet in ver verwijderde landen, en gebeurtenissen voorspelt, die in de toekomst zullen plaats hebben? Dat is 't toch wat men onder Zienersgave verstaat!

‘Zeker, kapitein. En dat is 't ook wat zij in werkelijkheid doet.’

‘De jonge dame die daar over ons danst?’

‘De jonge dame die daar over ons danst.’

De kapitein zweeg een oogenblik en dacht even na over het verrassende dat hij vernomen had. Hierop vervolgde de Noordpoolreiziger vastberaden zijn onderzoek.

‘Als ik vragen mag, mevrouw, hebt gij haar ooit met eigen oogen in zulk een staat van opgewondenheid gezien?’ vroeg hij.

‘Mijne zuster en ik hebben haar beiden, niet langer dan eene maand geleden, in zulk een staat gezien,’ was het antwoord van mevrouw Crayford. ‘Den geheelen ochtend was zij zenuwachtig en prikkelbaar geweest, zoodat wij haar naar buiten in den tuin geleidden om haar de frissche lucht te laten inademen. Eensklaps, zonder dat er eene enkele reden voor bestond, werd zij zoo bleek als een doek. Zij stond tusschen ons beiden in, ongevoelig, zonder te merken dat wij haar aanraakten en tot haar spraken; in den tijd van een oogenblik was zij zoo onbeweeglijk als een steen en zoo koud als de dood geworden Na verloop van een paar minuten merkten wij de eerste verandering op, die er met haar plaats greep. Zij begon hare handen langzaam te bewegen, alsof zij in het donker rondtastte. Een voor een ontglipten er woorden aan hare lippen, zoo dof en toonloos alsof zij in haren slaap sprak. Of hetgeen zij sprak betrekking had op 't verleden of op de toekomst, kan ik u niet zeggen. Zij sprak over personen in een vreemd land,

[pagina 303]
[p. 303]

die mijne zuster en mij ten eenemale onbekend waren. Na eene korte poos zweeg zij plotseling stil. Er kwam even een blos op haar gelaat, maar om terstond weer te verdwijnen. Hare oogen sloten zich - zij wankelde - en zonk bewusteloos in onze armen.’

‘Zij zonk bewusteloos in uwe armen.’ herhaalde de kapitein, peinzende over die nieuwe mededeeling. ‘Iets zeer buitengewoons! En, terwijl zij aan die toevallen lijdt, gaat zij toch naar het bal. Dat is nog merkwaardiger!’

‘Ge vergist u geheel en al,’ hernam mevrouw Crayford. ‘Zij is van avond hierheen gegaan, alleen om mij genoegen te doen. En zij danst alleen ter wille van mijn man. In den regel schuwt zij gezelschappen. De dokter beveelt haar afwisseling en uitspanning aan, maar zij wil niet naar hem luisteren. Eene zeldzame gelegenheid als deze uitgezonderd, volhardt zij er steeds in thuis te blijven.’

Het gelaat van kapitein Helding klaarde op toen hij van den dokter hoorde spreken. Van des dokters tusschenkomst was een praktisch gevolg te wachten. Een wetenschappelijk man zou zeker die zeer duistere zaak wel weten op te helderen.

‘Wat denkt de dokter er wel van?’ vroeg de kapitein. ‘Eenvoudig als ziektegeval beschouwd, hoe denkt hij er over?’

‘Hij wil geen stellig oordeel uitspreken,’ antwoordde mevrouw Crayford. ‘Hij gaf mij te verstaan dat gevallen als die van Clara volstrekt geene onbekénde zaken zijn in de geneeskundige praktijk. “Wij weten,” zeide hij, “dat sommige verstoringen in den toestand der hersenen en van het zenuwstelsel even buitengewone uitkomsten opleveren als gij mij beschreven hebt - en daarmee houdt onze wetenschap op. Mijne kennis evenmin als die van ieder ander, is in staat het geheimzinnige van dit geval op te helderen. 't Is een bijzonder moeielijk geval, waarmee we hier te doen hebben, daar Miss Burnham in hare jeugd met menschen heeft verkeerd, die haar geneigd hebben gemaakt een bijgeloovig gewicht toe te kennen aan de ziekte - sommige dokters zouden het zenuwziekte noemen - waaraan zij lijdt. Ik kan u voorschriften geven ter verbetering van haren algemeenen gezondheidstoestand; en ik kan u aanbevelen te trachten eenige verandering in hare levenswijze te brengen - mits ge vooraf haar gemoed kunt ontheffen van alle geheime zorgen, die er mogelijk op drukken.”

De kapitein glimlachte goedkeurend. De dokter had de verwachtingen, die hij van hem koesterde, gerechtvaardigd. De dokter had gezinspeeld op eene praktische oplossing van de moeielijkheid.

“Juist! Eindelijk hebben wij den spijker op zijn kop geslagen! Geheime zorgen. Ja! ja! Dat is nu duidelijk genoeg. Eene teleurgestelde liefde - mevrouw Crayford?”

“Ik weet 't niet, kapitein Helding; ik tast in 't blinde rond; ofschoon Clara in alle andere zaken mij haar volle vertrouwen schenkt, heeft zij mij tot dusver nog niets toevertrouwd omtrent hare vermeende zorgen. Overigens gaan wij als zusters met elkaâr om; somtijds ben ik inderdaad bevreesd dat haar een geheim op 't hart drukt. Soms gevoel ik mij wel een weinig gekwetst over hare onbegrijpelijke stilzwijgendheid.”

Kapitein Helding had dadelijk zijn praktisch middeltje gereed

“Aanmoediging heeft ze noodig, mevrouw, anders niets, ik verzeker het u, 't hangt geheel van u zelve af De zaak is zoo helder als glas. Moedig haar aan om in u vertrouwen te stellen - en zij zal het doen.”

“Ik ben ook van plan haar aan te moedigen, kapitein, zoodra zij met mij alleen zal zijn - na 't vertrek der expeditie. Intusschen zult gij al hetgeen ik u heb medegedeeld wel willen beschouwen als alleen voor u bestemd. En neem het mij niet kwalijk als ik beken dat de wending die ons gesprek genomen heeft, mij niet uitlokt daarop verder door te gaan.”

De kapitein vatte den wenk. Hij liet dat onderwerp terstond glippen en koos een ander, ontleend aan zijne beroepszaken. Hij sprak eerst over schepen; die voor den dienst in den vreemde waren aangewezen; doch bemerkende dat dit mevrouw Crayford treurig stemde, begon hij over schepen te spreken die bevel hadden ontvangen huiswaarts te keeren. Die laatste poging nu miste haar doel niet - eene uitwerking, waarop onze kapitein niet gerekend had.

“Weet gij al,” begon hij, dat de Atalanta elken dag wordt terugverwacht van de Westkust van Afrika? Hebt gij ook kennissen onder de officieren op dat schip?’

Het toeval wilde dat hij deze vragen tot mevrouw Crayford richtte terwijl zij bezig waren een der figuren van de quadrille uit te voeren, die hen zoo dicht bij hunne overburen bracht dat deze hen konden hooren. Op hetzelfde oogenblik bracht - tot verbazing van hare vrienden en bewonderaars - Miss Clara Burnham door een verkeerden pas de quadrille in verwarring! Iedereen verwachtte dat zij hare fout zou herstellen. Maar zij deed er geene de minste poging toe - zij werd doodsbleek, en vatte haren danser bij den arm.

‘De warmte!’ sprak zij zacht. ‘Breng mij naar buiten - breng mij in de lucht!’

Luitenant Crayford geleidde haar terstond uit de balzaal naar den koelen wintertuin, waar zich niemand bevond. 't Sprak van zelf dat kapitein Helding en mevrouw Crayford te gelijker tijd hunne plaats in de quadrille verlieten. De kapitein meende eene goede gelegenheid te hebben iets te zeggen.

‘Komt nu het droomgezicht bij haar op?’ fluisterde hij. ‘Zoo ja, dan heb ik als kommandant van de Noordpool-expeditie een eigenaardig verzoek te doen: namelijk, of de Zienster mij zou willen verplichten door mij den kortsten weg naar de Noord-westelijke Doorvaart te doen kennen, vóór wij uitzeilen?’

Mevrouw Crayford wilde de geestigheid niet vatten. ‘Neem mij niet kwalijk dat ik u verlaat,’ zeide zij bedaard, ‘ik zal eens zien of ik te weten kan komen wat Miss Burnham deert.’

Toen zij den wintertuin binnentrad, ontmoette mevrouw Crayford haar man. De luitenant was van middelbaren leeftijd, slank en welgemaakt, een man met innemende, eenvoudige, minzame manieren en met eene onweerstaanbare goedhartigheid in zijne heldere blauwe oogen. In een woord, een man dien iedereen liefhad - in de eerste plaats zijne vrouw.

‘Wees niet bezorgd,’ zei de luitenant. ‘De warmte heeft haar benauwd - anders niet.’

Mevrouw Crayford schudde 't hoofd en keek haar echtgenoot spottend maar tegelijk teeder aan.

‘Beste vriend!’ riep zij uit, ‘daar geloof ik geen woord van. Ga gij maar eene andere danseres zoeken en laat mij met Clara alleen.’

Zij ging den wintertuin binnen.

Hoofdstuk II.

‘Kom, lieve, zeg mij eens,’ begon mevrouw Crayford, ‘wat deert u?’

‘Niets.’

‘Gekheid, Clara. Toe, zeg het mij maar.’

‘De warmte van de zaal.’

‘Dat geloof ik niet. Zeg dan maar liever dat gij uwe geheimen voor u zelve wilt houden; dan weet ik wat ik er van denken moet.’

Clara's droevige heldergrijze oogen zagen nu voor 't eerst mevrouw Crayford in 't gelaat en werden toen plotseling door tranen verduisterd.

‘Als ik het u maar durfde zeggen!’ fluisterde zij. ‘Ik stel er zooveel prijs op dat ge goed over mij denkt, Lucy - en ik vrees dat gij mij slecht zult vinden.’

Mevrouw Crayford veranderde van toon. Hare oogen bleven met ernst en bezorgdheid op Clara's gelaat rusten.

‘Ge weet evengoed als ik dat niets mijne genegenheid voor u aan 't wankelen kan brengen,’ zeide zij; ‘stel vertrouwen in uwe oude vriendin, kindlief. Niemand kan ons hier hooren. Stort uw hart voor mij uit, Clara. Ik zie dat ge door zorg gekweld wordt - en ik wenschte u zoo gaarne te kunnen troosten.’

Clara begon te weifelen of, wat op hetzelfde neerkomt, zij begon voorwaarden te stellen.

‘Wilt ge mij beloven alles wat ik u zeggen zal, geheim te houden voor ieder levend wezen?’ begon zij.

Mevrouw Crayford antwoordde op die vraag met eene wedervraag.

‘Is onder ieder levend wezen ook mijn man begrepen?’

‘Uw man meer dan ieder ander! Ik acht hem, ik heb eerbied voor hem. Hij is zoo edel en zoo goed! Als ik hem mededeelde wat ik u ga openbaren, zou hij mij verachten. Spreek openhartig, Lucy, is 't veel van mij gevergd als ik u verzoek een geheim voor uwen man te bewaren?’

‘Wees maar niet bevreesd, kind! Als gij eens getrouwd zijt, zult gij wel bemerken dat men 't gemakkelijkst van alles een geheim voor zijn man bewaart. Ik geef er u mijn woord op. Begin nu maar!’

Clara aarzelde nog steeds.

‘Ik weet niet hoe aan te vangen!’ riep zij uit, in eene uitbarsting van droefenis. ‘Ik kan geene woorden vinden.’

‘Dan moet ik u helpen. Gevoelt gij u van avond ziek? Bijvoorbeeld even ziek als dien dag toen ge met mijne zuster en mij in den tuin waart?’

‘O, neen.’

‘Ge zijt dus niet ziek; gij zijt niet door de warmte onpasselijk geworden - en toch werdt ge zoo bleek als een doek en waart gij verplicht de quadrille te verlaten! Daar moet toch eene reden voor zijn.’

‘Er is eene reden voor. Kapitein Helding....’

‘Kapitein Helding! Wat, in 's Hemelsnaam, heeft de kapitein er mee te maken?’

‘Hij vertelde u iets omtrent de Atalanta. Hij zeide dat de Atalanta elk oogenblik uit Afrika wordt terugverwacht.’

‘Nu, en wat zou dat? Komt er iemand, in wien gij belang stelt, met dat schip terug?’

‘Iemand, voor wien ik bevreesd ben, komt met dat schip terug.’

De prachtige zwarte oogen van mevrouw Crayford openden zich vol verbazing.

‘Clara, mijne beste! meent gij werkelijk wat ge daar zegt?’

‘Een oogenblik geduld, Lucy - en dan zult ge door u zelve kunnen oordeelen. Om mij goed te begrijpen moeten wij in gedachten terugkeeren naar het jaar voor wij elkander leerden kennen - naar het laatste jaar van mijns vaders leven. Heb ik u al verteld dat mijn vader, ter wille van zijne gezondheid, zich naar 't Zuiden begaf en een huis te Kent betrok, dat een zijner vrienden hem aanbood?’

‘Neen, lieve. Ik herinner mij niet ooit iets van het huis te Kent gehoord te hebben. Vertel er mij nu maar van.’

‘Er is niets anders van te vertellen dan dit. Het nieuwe huis stond dicht bij een fraaien buiten en in 't park dat daartoe behoorde. De landeigenaar was een zekere mijnheer Wardour. Hij was ook een van mijns vaders vrienden uit Kent. Hij had een eenigen zoon.’

Zij hield een oogenblik met spreken op, en speelde zenuwachtig met haren waaier. Mevrouw Crayford zag haar met aandacht aan. Clara's oogen bleven op haren waaier gevestigd - Clara zweeg stil.

‘Hoe heette die man?’ vroeg Mevrouw Crayford kalm.

‘Richard.’

‘Heb ik 't mis, Clara, als 'k vermoed dat mijnheer Richard Wardour u bewonderde?’

De vraag oefende de juiste werking uit: ze bracht Clara weer aan 't spreken.

‘In 't begin wist ik ternauwernood,’ zeide zij, ‘of hij mij bewonderde of niet. Hij was zeer wonderlijk in zijne manieren - koppig, zeer stug en opvliegend; maar grootmoedig en hartelijk, trots zijn onbestendig humeur. Kunt ge u zulk een karakter voorstellen?’

‘Zoo zijn er wel duizenden. Ik heb ook een onbestendig humeur. Ik begin Richard al lief te vinden. Ga maar voort.’

‘De dagen en weken snelden voorbij, Lucy. Wij waren zeer dikwijls in elkanders gezelschap. Langzamerhand begon ik de waarheid te vermoeden.’

‘En Richard zorgde natuurlijk wel u in die vermoedens te versterken?’

‘Neen. Ongelukkig voor mij was hij niet zoo'n soort van man. Hij sprak nooit met mij

[pagina 304]
[p. 304]

over 't gevoel dat hij mij toedroeg. Ik was 't die het bemerkte. Ik kon er niets aan doen dat ik het zag. Ik deed mijn best hem te toonen dat ik gaarne éene zuster voor hem zou kunnen worden. Hij begreep mij niet - of wilde mij niet begrijpen - dat weet ik niet.’

‘Dat hij u niet wilde begrijpen, komt mij 't meest waarschijnlijk voor, lieve. Ga voort met uw verhaal.’

‘Het is mogelijk. Hij was wonderlijk ruw en ingetogen. Hij bracht mij in de war en maakte mij verlegen. Hij zei mij nooit wat hem op 't hart lag. Hij scheen mij te behandelen alsof we reeds als kinderen voor elkander bestemd waren geworden. Wat kon ik doen, Lucy?’

‘Doen? Ge hadt uw vader kunnen vragen voor u een einde aan de moeielijkheid te maken.’

‘Onmogelijk! Ge vergeet wat ik u daareven zeide. Mijn vader was toen reeds aan de kwaal lijdende, die later zijn dood tengevolge heeft gehad. Hij was geheel en al buiten staat tusschenbeiden te komen.’

‘Was er dan niemand anders die u kon helpen?’

‘Niemand.’

‘Geene vrouw in wie ge vertrouwen steldet?’

‘Ik had wel kennissen onder de dames in mijne omgeving: vriendinnen echter niet.’

‘Wat hebt ge dan gedaan?’

‘Niets. Ik aarzelde; ik verschoof het tot eene verklaring met hem te komen - totdat het ongelukkig te laat was.’

‘Te laat, wat meent ge daarmee?’

‘Dat zult ge hooren. Ik heb nog vergeten u te zeggen dat Richard Wardour in dienst was bij de marine.’

‘Waarlijk? Dan stel ik nog meer belang in hem. En verder?’

‘Op een schoonen lentemorgen kwam Richard bij ons om afscheid van ons te nemen voor hij weer naar zee ging. Ik dacht dat hij al heen was en begaf mij naar de aangrenzende kamer. 't Was mijne eigene zitkamer, die op den tuin uitkwam.’

‘En toen?’

‘Richard schijnt met opzet op mij gewacht te hebben. Hij vertoonde zich plotseling in den tuin. Zonder eene uitnoodiging van mij af te wachten trad hij de kamer binnen. Ik was een weinig verschrikt en verrast, maar ik deed mijn best dit voor hem te verbergen. Ik vroeg hem: “Wat verlangt ge, mijnheer Wardour?” Hij trad regelrecht op mij toe en zeide op zijne snelle, ruwe manier. “Clara! ik sta op 't punt naar de kust van Afrika te vertrekken. Blijf ik in leven, dan kom ik bevorderd terug; en beiden weten wij wat er dan zal gebeuren.” Hij kuste mij. Ik was half en half bevreesd en toornig. Voor ik in staat was een woord uit te brengen was hij reeds in den tuin en - verdwenen! Ik had moeten spreken, dat weet ik. Het was niet schoon, niet eerlijk gehandeld tegenover hem. Maar gij kunt mij mijn gebrek aan moed en openhartigheid niet bitterder verwijten dan ik het reeds mijzelve gedaan heb.’

‘Kindlief, ik verwijt u niets. Alleen zou ik, als ik in uwe plaats geweest was, hem geschreven hebben.’

‘Dat deed ik.’

‘Openhartig?’

‘Ja; in duidelijke woorden gaf ik hem te verstaan dat hij zichzelf bedroog en dat ik nooit zijne vrouw zou kunnen zijn.’

‘Openhartig genoeg, inderdaad! Nu gij dat gezegd hebt, hebt gij u niets meer te verwijten. Maar waarover maakt ge u dan nu nog bezorgd?’

‘Gesteld eens dat hij mijn brief nooit heeft ontvangen.’

‘Waarom zoudt ge zoo iets onderstellen?’

‘Mijn brief eischte een antwoord, Lucy, - ik vroeg er zelfs om. Ik heb nimmer eenig antwoord ontvangen. Welke gevolgtrekking moet ik daaruit maken? Dat hij mijn brief nooit in handen heeft gekregen. En nu wordt de Atalanta terugverwacht! Richard Wardour zal van mij vorderen zijne vrouw te worden! Daareven vroegt ge verrast of ik meende wat ik zeide. Twijfelt ge er nog aan?’



illustratie
de gravin van chambord.


Mevrouw Crayford leunde verstrooid achterover in haren stoel. Voor de eerste maal sedert 't gesprek begonnen was, liet zij eene vraag voorbijgaan, zonder er een antwoord op te geven. De waarheid was, dat mevrouw Crayford nadacht.

Zij zag zeer goed den toestand in, waarin Clara zich bevond; zij begreep welken verontrustenden invloed die toestand moest uitoefenen op 't gemoed van een meisje. En toch, al bracht zij dat alles in rekening, was het toch nog volstrekt niet duidelijk waaraan Clara's buitengewone ontsteltenis was toe te schrijven. Met hare vlugge opmerkingsgave had zij terstond bemerkt dat Clara's gelaat geen teeken vertoonde van verlichting, nu zij haar hart had ontlast van 't geheim dat er op drukte. Het was duidelijk dat er nog iets was, nog iets van groot belang dat nog ontdekt moest worden. Eene vreemde twijfeling rees bij Mevrouw Crayford op en gaf haar de volgende woorden in, die zij tot hare jonge vriendin richtte:

‘Lieve,’ vroeg zij eensklaps, ‘hebt gij mij alles gezegd?’

Clara ontstelde alsof de vraag haar schrik aanjoeg. Overtuigd dat zij nu den draad in banden had, herhaalde mevrouw Crayford nadrukkelijk hare vraag in andere woorden. In plaats van te antwoorden zag Clara plotseling op. Op 't zelfde oogenblik kleurde voor 't eerst een blos hare wangen.

Instinktmatig de richting volgende waarin Clara zag, werd mevrouw Crayford in den wintertuin een jongeling gewaar, die Clara voor de volgende wals kwam opeischen. Op nieuw rees er eene gedachte bij mevrouw Crayford op.

Had die jongeling (vroeg zij zichzelve af) iets te maken met het staken van 't verhaal? Had zij hier de ware reden voor zich van Clara Burnham's angst bij de gedachte aan de naderende terugkomst van Richard Wardour? Mevrouw Crayford besloot haar twijfel tot zekerheid te doen worden.

‘Een uwer vrienden, lieve?’ vroeg zij argeloos. ‘Wilt gij ons niet aan elkander voorstellen?’

Clara stelde in verwarring den jongen man aan hare vriendin voor.

‘Mijnheer Francis Aldersley, Lucy. Mijnheer Aldersley neemt ook aan de Noordpool-expeditie deel.’

‘Deelgenoot aan de expeditie?’ herhaalde mevrouw Crayford, ‘Ik neem er ook deel aan - op mijne manier. Ik zal mij maar zelve aan u voorstellen, mijnheer Aldersley, daar Clara verzuimd heeft het voor mij te doen. Ik ben mevrouw Crayford van de Zwerver. Behoort u ook tot dat schip?’

‘Ik heb die eer niet, mevrouw Crayford. Ik behoor tot de Zeemeeuw.’

Mevrouw Crayford keek met hare prachtige oogen nu eens Clara, dan weder Francis Aldersley aan, en zag toen het slot van Clara's verhaal dat in den steek was gebleven. De jonge officier was een flink jonkman van goed uitzicht. Juist iemand om de moeielijkheid van Clara met Richard Wardour te verergeren! Er was geen tijd om verdere vragen te doen. Het orkest was reeds met de introductie tot de wals aangevangen; en Francis Aldersley wachtte op zijne danseres. Met een woord van verontschuldiging tot den jongen man, trok mevrouw Crayford Clara een oogenblik even ter zijde en fluisterde haar toe:

‘Eén woord, lieve, voor gij naar de balzaal terugkeert. 't Klinkt misschien wel wat verwaand - na het weinige wat gij mij hebt medegedeeld - maar ik geloof nu den toestand waarin gij verkeert beter in te zien dan gij zelve. Wenscht gij mijn gevoelen te vernemen?’

‘Ik verlang zeer dat te hooren, Lucy! Ik heb uw oordeel en uw raad noodig.’

‘Gij zult beiden hebben, zoo volledig en zoo kort mogelijk. Ten eerste, mijn gevoelen: Gij hebt geen anderen keus dan zoodra mijnheer Wardour terugkomt, met hem tot eene verklaring te komen. Ten tweede, mijn raad: - Indien gij die verklaring voor beide partijen gemakkelijk wilt maken, draag dan zorg daarbij uw onafhankelijk standpunt als vrouw te handhaven.’

Zij drukte sterk op deze laatste woorden, terwijl zij bij het uitspreken daarvan naar Francis Aldersley keek. ‘Nu zal ik u niet langer van uwen danser berooven, Clara, besloot zij - en begaf zich toen weder naar de balzaal.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken