Honden, die van droefheid gestorven zijn.
De geschiedenis heeft ons de nagedachtenis bewaard van trouwe honden, die zich zelf aan een vrijwilligen dood hebben overgegeven om hunne meesters niet de overleven. Montaigne verhaalt twee voorbeelden daarvan, aan de oudheid ontleend:
‘Hyrcanus, de hond van koning Lysimachus, bleef na den dood van zijnen meester aan diens bed zitten, zonder te willen eten of drinken, en op den dag dat diens lichaams verbrand werd, sprong hij in het vuur, en verbrandde insgelijks; eveneens deed de hond van zekeren Pyrrhus; hij bleef ook op het bed liggen nadat zijn meester gestorven was; en toen men het lijk wegnam, liet hij zich wegvoeren en wierp zich bij zijn meester op den brandstapel.’
Ook op onze dagen ontbreken voorbeelden van dien aard niet.
De beroemde reiziger Mac Dowal Stuart is voor eenige jaren gestorven aan eene teringziekte, waarvan de kiem gelegd was op zijne tochten door het vasteland van Australië. Het wetenschappelijk overzicht van La Patrie bericht ons dat Mac Dowal Stuart, eenen trouwen, schranderen reisgezel had in eenen hond, dien hij zelf had opgekweekt en die afkomstig was uit het nest van een wilden hond van Australisch ras.
Die hond droeg den naam van Hopp; hoewel hij met veel zorg was opgevoed, behield hij nog altijd iets van het woeste karakter van zijn ras. Alleen voor zijnen meester was hij vriendelijk en gehoorzaam. Hij wilde niets weten van de andere personen, die aan den tocht deel namen en bleef altijd bij Mac Dowal Stuart. Op een gegeven teeken van den laatste begon hij jacht te maken op de kangoeroe's en het duurde niet lang of hij had ze ingehaald en bracht een of twee van die vlugge dieren mede, die wegens de scherpe nagels hunner voorpooten zoo geducht zijn, en die zulk een smakelijk wild opleveren.
's Nachts, in plaats van rust te nemen, waakte Hopp bij zijnen slapenden meester. Met open oor en neusgaten, bespiedde hij het geringste gedruisch en echter maakte hij nooit alarm dan bij het naderen van een wezenlijk gevaar. De inboorlingen, wier hebzucht door de wapenen en den voorraad der reizigers was opgewekt, namen te vergeefs hunnen toevlucht tot allerlei listen om de waakzaamheid van Hopp af te leiden; deze ontdekte steeds hunne aankomst en wekte Mac Dowal Stuart door zijn snuit zachtjes tegen diens gezicht te wrijven; als deze en zijne gezellen zich dan ter verdediging hadden gereed gemaakt, wierp de moedige hond zich onverwachts op de wilden, verworgde er twee of drie, en wist behendig hunne pijlen te ontwijken. Meermalen had hij Mac Dowal het leven gered, die, als te begrijpen is, bijzonder aan het dier gehecht was.
Gedurende de ziekte van zijnen meester, die, vooral in de laatste maanden zich nauwelijks van zijn bed naar zijnen stoel kon voortslepen, verliet de hond hem geen oogenblik. Hij lag altijd aan zijne voeten, sluimerde daar somstijds in, maar brak ieder oogenblik zijnen slaap af om den zieke bezorgd aan te zien en zich te overtuigen dat deze niets verlangde. Op het minste teeken of bij de minste begeerte, die uit het oog van den lijder sprak, stond hij op, raadde diens gedachte en volbracht somstijds zeer ingewikkelde bevelen, zonder dat hij, van wien hij zooveel hield, een enkel woord had gezegd.
Den dag, waarop Mac Dowal Stuart stierf, verdubbelde Hopp met dat onverklaarbaar voorgevoel, dat sommige honden kenmerkt, zijne zorgvuldigheid voor zijnen meester. Ieder oogenblik was hij bij het kussen, waarop het hoofd van den beroemden reiziger rustte, en