sluit. Op het oogenblik, dat de honden zich op den berg lieten hooren, liep hij stilletjes naar buiten. De vrouw des huizes, die aan het venster zat, zag hem daarop kwispelstaartend en springend naar haar toekomen, terwijl hij, zonder eenig geluid te geven, haar noodde om hem te volgen. De dame besluit naar buiten te gaan. Hij brengt haar in stilte naar een dicht laurierboschje en blijft daar stilstaan en met gestrekten hals op ééne plek staren. Daar lag de doode haas. De hond wachtte zich wel hem aan te raken, maar zijne blijdschap kende geene grenzen meer, toen hij zag, dat zijne meesteres hem opraapte en medenam. Dezen keer behield men den haas. En toen de honden op de plek kwamen en niets meer vonden, liep onze held in zegepralende houding heen en weer, thans luid blaffende, als wilde hij hun zeggen: ‘Gij zijt van 't spoor, waarde heeren; zoekt maar goed!’
Een kleine Schotsche terrier, die aan een officier van het leger te Bombay toebehoorde, had eene even zonderlinge als vernuftige manier uitgedacht om de slangen te dooden. Hij greep het dier bij den staart en liep, zoo hard als hij kon, er mede over de steenen; door het snelle loopen belette hij het dier zich om te keeren, en verpletterde het den kop tegen de keien.
De schranderheid van den hond openbaart zich vooral, wanneer het dier een voorgevoel heeft van eenig gevaar, dat het niet bij ondervinding kan kennen. Dit blijkt b.v. uit het volgende feit. Iemand, die pas van eene ziekte hersteld was, viel eens op een wandelrit uit den zadel en bleef met zijn voet in den stijgbeugel hangen. Er was niemand binnen het bereik van zijne stem; het paard draafde voort en zou den ruiter verminkt hebben, wanneer diens arme oude hond niet naar den teugel gesprongen ware, en dien had vastgehouden, tot zijn meester zijn voet had losgemaakt.
Iets dergelijks wordt door Walter Scott verhaald van een hond, welke eene dienstmaagd voor verbranden behoedde. Terwijl het meisje bij het vuur lag te slapen, had haar kleed vuur gevat en smeulde langzamerhand voort. De hond des huizes, die zijne nachtelijke ronde door het huis deed, bemerkte wat er in de keuken voorviel. Hij ging twee verdiepingen hoog om zijn meester te wekken en bracht hem naar de keuken.
Merkwaardig is ook de redding van den heer Procter van Lydd. Deze worstelde, ver van den oever, tegen de woedende golven, en was reeds tweemaal ondergeraakt. Zijn hond blafte om hulp, maar toen er niemand verscheen, sprong hij onbeschroomd te water en trachtte den drenkeling bij den kraag te vatten. Ongelukkig gleden de tanden op den mantel van caoutchouc uit. De Hr. Procter was op het punt van te zinken, toen hij eene stem meende te hooren, die hem toeriep: ‘Grijp den hond bij zijn staart!’ Op goed geluk gehoorzaamde hij. Dadelijk zwom de redder uit alle macht naar den oever met zijn bijna ontzielden meester op sleeptouw. De hond verliet hem geen minuut gedurende zijne ziekte, en in 't vervolg als zijn meester weer een water over moest, ging hij vooruit om de diepte te onderzoeken.
De geschiedenis van den hond geeft ons zooveel voorbeelden van zijn oordeel, dat het onmogelijk is niet aan te nemen, dat er in der daad in zijne hersenen evenzeer eene verstandelijke werking plaats heeft als in de onze.
Te Airth in Stirlingshire, zag men het wijfje van een hazewindhond uit een naburig dorp eene voedster halen, omdat haar kroost voor haar alleen te talrijk was.
Hoe vele voorbeelden van genegenheid vinden wij niet ten gunste van dat zelfde dier? Men herinnert zich dat Napoleon de eerste diep getroffen was, toen hij op het slagveld van Bassano een hond zag, die het lijk van zijn meester bewaakte. Hetzelfde voorval heeft men te Talavera waargenomen. De Amerikaansche dagbladen hebben bericht, dat in den oorlog over de slavenkwestie, de hond van luitenant Pfuff, uit Illinois, diens weduwe naar den grafkuil van haar echtgenoot voerde. De hond was bij zijn dooden meester gebleven, had diens wonden gelekt, den kuil twaalf dagen lang bewaakt en dien alleen verlaten, om zijn honger te stillen en zijne meesteres te halen. Walter Scott en Wordsworth hebben den hond van een tourist vereeuwigd, welke drie maanden de wacht hield bij het onbegraven lijk. Een hazewindhond bewaakte zeven jaren het graf van zijn meester en verliet dat eindelijk om de justitie te halen en haar den moordenaar aan te wijzen, evenals de beroemde hond van Montargis.
Wat zullen wij zeggen van de herdershonden, bij welke de genegenheid voor hunnen meester in een diep gevoel van plicht overgaat. Meyrick verhaalt dat hij in de Schotsche Hooglanden een hond heeft gezien, die alleen eene kudde schapen hoedde, wier bewegingen hij van eene hoogte gadesloeg. De minste poging tot ongeregeldheid werd onmiddellijk onderdrukt. Den geheelen dag bleef hij op zijn post, en 's avonds bracht hij, op het fluiten van zijn meester, die bijna twee kilometers van daar woonde, de kudde naar de boerderij terug.
Uit welk oogpunt men de verstandelijke vermogens van het hondengeslacht ook beschouwe, men moet erkennen, dat zij die van den mensch zeer nabij komen en dat in verscheidene gevallen sommige honden zich door genegenheid, oprechtheid, moed, vereering der nagedachtenis van iemand beter kenmerken dan sommige menschen.
Als moest het hondengeslacht het onze tot in zijne zonderlingste afwijkingen evenaren, heeft men honden gezien, die zich met voordacht van het leven beroofden. Voor eenige jaren hebben vele bladen den zelfmoord van een hond gemeld, die zich vrijwillig doodde tengevolge der slechte behandeling, die hij onrechtvaardig had ondergaan. Eenigen tijd geleden behelsde het tijdschrift ‘le Droit’ het treurige einde van een hond, die bij zijn meester in ongenade was gevallen, en die zich in het kanaal Saint-Martin te Parijs wierp. Montaigne verhaalt twee voorbeelden van dezelfde soort: de honden van koning Lysimachus en van zekeren Pyrrhus, die zich op den brandstapel hunner meesters lieten verbranden. Men kent ook den hond van Mac Dowall, die zijn meester gedurende diens lange ziekte bewaakte en hem als een bediende ter zijde stond, die bij diens dood der wanhoop ten prooi was en zwijgend aan het voeteneinde van het bed ging liggen om er den volgenden dag te sterven.
Franklin heeft te recht gezegd dat de mensch drie trouwe vrienden heeft: een ouden hond, eene oude vrouw en contant geld.
Die trouwe, zelfopofferende vriend is somtijds echter het slachtoffer van eene harde en barbaarsche behandeling. Sommigen zijn wraakzuchtig evenals de menschen; anderen zijn beter. In het fraaie werk, dat Blatin aan den roem der nuttige dieren gewijd heeft, verhaalt hij een trek van afschuwelijke wreedheid en van verheven vergevingsgezindheid: ‘Een man neemt zijn hond mede naar den oever van de vaart, bindt hem een steen om den hals, tilt hem op en werpt hem te water. Het dier worstelt, maakt den steen los, en bereikt zwemmende den oever. De man strekt zijne hand naar hem en als de hond binnen zijn bereik is, brengt hij hem met een scheepshaak een slag toe. Half dood zinkt de hond. Maar al slaande is de man in de vaart gevallen; hij roept om hulp; hij zinkt; hij loopt gevaar van om te komen. Daar daagt een redder, die hem vastgrijpt, hem bovenbrengt en hem naar den oever sleept: het is zijn bloedende hond.’
Hoeveel uitgezochte voorbeelden zouden er tot stichting van den mensch zelfs niet aangehaald kunnen worden uit de werken over het instinct of het verstand der dieren!
Welke wonderlijke bewijzen heeft men b.v. niet van de beproefde genegenheid, de goedheid, de wijsheid en de schranderheid der vogels voor hunne jongen.
Merkwaardig is het, dat Maury den hond doet deelen in de eer der opperheerschappij van den mensch op aarde. ‘Den mensch alleen,’ zegt hij, ‘den mensch alleen en den hond, zijn getrouwen metgezel, heeft de natuur geene grenzen gesteld, maar hun de aarde van de eene pool tot de andere opengesteld. Gezamenlijk bereizen zij haar en gezamenlijk gaan zij, werwaarts zij willen. Als de grond hun de middelen van bestaan weigert, paren zij verstand aan instinct om ze te vinden in de lucht, in het water en overal, waarheen hunne naspeuringen zich kunnen uitstrekken. De hond, die ware vriend, is door de natuur zoo zeer begaafd, niet alleen om ons nuttig te zijn, maar ook om ons genoegens te schenken. Daar zijn b.v. de wacht- en de jachthond. Het bijzonder instinct dier twee rassen wordt door die dieren noch om aan te vallen, noch ter verdediging, noch voor de behoeften des levens gebruikt; maar de mensch heeft er een verwonderlijk goed gebruik van gemaakt om de jacht meer te doen opleveren en dat bedwelmende vermaak nog eene aantrekkelijkheid te meer te verschaffen.’
Een laatste woord nog over den reuk van den hond, waarover ik mijne lezers uitnoodig een oogenblik na te denken.
De reuk heeft de opperheerschappij in de bewerktuiging van den hond en stelt alle andere zintuigen in de schaduw. Bij den mensch bekleedt het gezicht den eersten rang. Het meerendeel onzer wetenschappen steunen op waarneming door het gezicht, onze meeste hartstochten ontstaan eveneens door het gezicht.
Als de hond zijne wetenschap rangschikte, zou de reuk er voortdurend eene rol in vervullen; hetgeen voor ons zeker zeer vreemd zou zijn. Zonder twijfel zou hij noch de sterrekunde, noch de werktuigkunde bezitten, maar de meteorologie, de geneeskundige physiologie, de kennis van planten en van dieren zouden enkel op den reuk steunen. Een hond herkent zijn meester, zijn vriend, zijn vijand niet op het gezicht, evenmin oordeelt hij daarnaar over de verborgen hoedanigheden eener schoone van zijn ras, maar hij ruikt ze.
Welk eene wereld van gewaarwordingen, en hoe zeer verschillen die van de onzen!
Het is niet te betwisten dat de hond vermogens bezit, wier aard wij niet kennen.
De dieren in het algemeen, en de hond in het bijzonder, hebben in allerlei gevallen bewijzen gegeven van hun verstand, zoowel als van hun instinct, zooals nog duidelijker blijken zal door de anekdoten uit de dierenwereld, die wij in de volgende nummers opnemen zullen.
(Vrij naar C. Flammarion.)