Naomi.
Naar het Engelsch van Wilkie Collins.
(Vervolg.)
We gingen naar de ontbijtkamer, maar noch Ambrose noch Silas was er. Na een minuut of tien wachtens zeide de oude heer aan zijne dochter, dat ze maar moest doen opdienen.
Na het ontbijt was het broederpaar nog afwezig. Miss Meadowcroft zag haar vader veelbeteekenend aan, en sprak:
‘'t Gaat hoe langer hoe erger. Juist zooals ik u gezegd heb.’
Bij wijze van tegengif, haastte Naomi zich op te merken:
‘Ze zijn stellig opgehouden door hun werk, oomlief! Apropos, mijnheer Lefrank! gij wenschtet de hoeve te bezichtigen, niet waar? Ik zal u rondleiden en dan zullen we meteen de jongens opzoeken.’
Naomi en ik verlieten het huis. Meer dan een uur lang doorkruisten we de aanhoorigheden der hoeve, zonder een spoor van de vermiste jongelieden te ontdekken. Ten laatste vonden we ze in een bosch, zittende op een omgehakten boom. Ons ziende naderen, stond Silas op, en ging zonder een woord te spreken en zonder groeten, verder het bosch in. Maar eerst had Ambrose hem iets in het oor gefluisterd, waarop ik hem had hooren antwoorden: ‘Precies!’
Intusschen was Naomi haar minnaar glimlachend genaderd, en nu sprak ze hem toe:
‘Zeg, Ambrose! dat beduidt toch niet dat er iets valt geheim te houden?’
De toegesprokene schopte nijdig tegen de voor hem liggende steentjes. Tot mijne verwóndering bespeurde ik dat hij zijn geliefkoosden beukenhouten stok miste. Tamelijk barsch antwoordde hij ten laatste:
‘Silas en ik hadden met elkaar iets af te handelen. Dat beduidt het, als ge 't met alle geweld moet weten.’
Als eene echte dochter Eva's liet Naomi zich door zijne verbitterde manier van doen niet afschrikken om verder te vragen. Aanstonds hernam ze:
‘Waarom zijt ge geen van beiden aan 't ontbijt geweest?’
‘We hadden het te druk,’ antwoordde hij, nog barscher dan zooeven.
‘Dat is toch heel raar. Dat is, zoover ík weet, nog nooit gebeurd.’
‘Zoo! dan is het nu gebeurd.’
Zijn toon was nu zóó grof geworden, dat een man hem niet licht verder zou hebben ondervraagd; maar bij vrouwen moet men met zulke dingen niet aankomen. Naomi had nog iets op het hart, en het was haar onmogelijk te zwijgen. Ze vroeg dan:
‘Heb ge John Jago van ochtend niet gezien?’
Het smeulend vuur van Ambrose's gramschap barstte nu uit in lichtelaaie vlam.
‘Op hoeveel vragen,’ schreeuwde hij, ‘moet ik hier wel antwoorden? Wat weet ik van John Jago? Ik heb hier mijn werk te doen, en daarmee uit.’
Met eene zware verwensching stond hij op, en ging, in dezelfde richting als zijn broeder, het bosch in. Naomi zag mij aan met hare schoone oogen, die thans bliksemden van verontwaardiging.
‘Mijnheer Lefrank!’ riep ze, ‘zeg! begrijpt gij er iets van? Vindt gij 't niet onbeschoft, zoo tegen me te spreken? Ik begrijp niet, hoe hij er het hart toe heeft.’
Eene korte poos dacht ze na, en in dien tijd maakte haar toorn plaats voor bekommering. Op hoog ernstigen toon hervatte ze:
‘Nooıt, mijnheer, is er vroeger tusschen Ambrose en mij zoo iets voorgevallen. Hij is plotseling ongelooflijk veranderd. Wat mag er gebeurd zijn? Zeg, mijnheer Lefrank! wat denkt gij er van?’
‘Ik geloof,’ antwoordde ik, ‘dat er iets gebeurd is dat hem erg uit zijn humeur heeft gebracht. Och, miss Colebrook! daar hoort soms zoo weinig toe! Ik spreek uit eigene ondervinding. Laat hem een poosje met rust, en hij zal wel vergeving komen vragen.’
Maar het hielp niet; mijne lieve gezellin bleef zeer ongerust. Wij gingen naar huis terug, en bij het middagmaal verschenen Ambrose en Silas. De oude heer berispte hen over hun wegblijven van het ontbijt met meer vinnigheid dan mij gepast voorkwam. Ze namen de vaderlijke bestraffing zóó hoog op, dat ze verontwaardigd de kamer verlieten, waarop de dunne lippen van hunne zuster zich plooiden tot een valschen glimlach. Toen sloeg de volleerde huichelares haar oogen hemel- of liever zolderwaarts, zuchtte diep en sprak:
‘We kunnen niets anders voor hen doen dan bidden.’
Terstond na het middagmaal verwijderde zich Naomi, en toen ik haar weer zag, had ze nieuws voor me.
‘Ik heb,’ zeide ze, ‘gesproken met Ambrose, en hij heeft me om vergiffenis gevraagd. Maar... toch...’
‘Wat is er toch, miss Naomi?’
‘Hij is niet zooals anders, mijnheer Lefrank! Hij zegt wel dat ik me dat maar verbeeld; maar ik kan de gedachte niet uit mijn hoofd zetten, dat hij iets voor me verborgen houdt.’
De avond kwam, en ik nam weer mijn toevlucht tot mijn roman, maar tevergeefs. 't Was me onmogelijk, mijne gedachten te houden bij mijn boek, - waarom, weet ik zelf niet. Ik wenschte dat ik nooit naar Amerika was gegaan, en kreeg een bepaalden afkeer van Morwick-Hoeve.
't Sloeg negen ure en bij het avondeten waren we allen weer bijeen, behalve John Jago. De afspraak was dat hij voor dien tijd thuis zou zijn, en daarom werd er een kwartier op hem gewacht, op verlangen van den ouden heer; maar hij kwam niet.
't Werd nacht, en nog altijd bleef Jago afwezig. De dochter des huizes bood zich aan om 's nachts op hem te zitten wachten, waarop Naomi haar bij het naar bed gaan wel wat ondeugend begluurde. In mijn bed gekropen, was ik even weinig als den vorigen nacht in staat om te slapen; en evenals den vorigen keer stond ik vroeg op, om de morgenkoelte te genieten.
Toen ik naar buiten wilde gaan, ontmoette ik op de trap miss Meadowcroft, die naar hare slaapkamer ging. Niets verried bij haar, dat ze den nacht wakende had doorgebracht. Op mijne vraag, of Jago al terug was, antwoordde ze hoofdschuddend de wenkbrauw frondsend:
‘Mijnheer Lefrank! we zijn in handen der Voorzienigheid. Mijnheer Jago schijnt in de stad verhinderd te zijn om terug te keeren.’
Noch aan de ontbijttafel noch bij het middageten verscheen de afwezige. De oude heer