Naomi.
Naar het Engelsch van Wilkie Collins.
(Vervolg.)
‘Mijnheer Silas!’ - zei ik, dood bedaard - ‘ik ben zwak en ziekelijk, en daarom wenschte ik even uw stok te mogen gebruiken, om op te leunen bij de kleine wandeling, die ik doen wou.’
De daglooners barstten uit in schaterend gelach. Silas was verstomd van verbazing en woede. Jago, die zijne gewone zelfbeheersching had herkregen, nam zijn hoed af, maakte eene beleefde buiging, en sprak me bedaard toe als volgt:
‘Ik dacht niet, mijnheer Lefrank, dat we u stoorden. Ik schaam me over me zelf, mijnheer! en ik verzoek u vriendelijk mijne verontschuldigingen daarvoor aan te nemen.’
‘Gaarne,’ was mijn antwoord, ‘wil ik uwe verontschuldigingen aannemen, mijnheer Jago, maar alleen op voorwaarde dat gij, als de oudste van de twee, het voorbeeld geeft van zelfbedwang, zoodra uw geduld weer op de proef wordt gesteld. En wat u betreft, mijnheer Silas! ik verzoek u dringend, dat gij mij, als gast van uw vader, iets ten gevalle doet. Mijn verzoek is, dat, als gij weer lust hebt om grappen te maken ten koste van mijnheer Jago, gij de zaak dan wat minder ver wilt drijven. Ik wil gelooven dat gij het zoo kwaad niet hadt gemeend. Zoudt gij mij het groote genoegen willen doen om te zeggen, dat ik mij niet heb vergist! En zoudt gij me nog het grootere genoegen willen doen om de hand der verzoening te reiken aan mijnheer Jago?’
John Jago stak hem de hand toe, met een vertoon van vergevingsgezindheid, dat me wel wat overdreven voorkwam. Maar Silas Meadowcroft hield zijne hand terug, en zei, barsch en somber:
‘Laat hem aan zijn werk gaan! Om u te believen, mijnheer Lefrank, zal ik hem met rust laten; maar verg niet dat ik hem ooit eene hand geef.’
't Was duidelijk, dat er met zulk een man niet te redeneeren viel. Trouwens, hij gaf er me niets eens de gelegenheid toe; want zonder een woord te spreken maakte hij rechtsomkeer, zoodat ik alleen bleef met John Jago. Ik wachtte, tot hij spreken zou, en weldra verbrak hij het stilzwijgen, als volgt:
‘Binnen een half uur, mijnheer Lefrank, zal ik op weg zijn naar Narrabee, de stad, waar we ter markt gaan. Hebt gij mij ook brieven of andere dingen mede te geven? Of kan ik u met iets anders van dienst zijn?’
Ik bedankte hem, maar zei, dat ik van zijne goedheid geen gebruik zou maken. Met eene eerbiedige buiging nam hij toen afscheid en verdween in het huis. Onwillekeurig sloeg ik denzelfden weg in als Silas. Weldra bevond ik me aan den ingang der stallen, waar ik plotseling opnieuw Silas Meadowcroft tegenover me zag. Daar stond hij, met de hand aan de klink der achterdeur, die hij langzaam op en neer liet gaan, terwijl hij een strootje tusschen de tanden knelde en het allerlei bewegingen liet maken. Toen hij zag dat ik naar hem toeging, kwam hij me te gemoet, en sprak met eene mislukte poging tot hoffelijkheid:
‘Ik hoop toch niet dat gij boos op me zijt, mijnheer Lefrank! Vraag me gerust alles, wat gij wilt, en ik zal het doen; maar verg niet van me, dat ik ooit de hand geef aan John Jago. Weet gij, wat er dan zou gebeuren? Terwijl ik hem mijne eene hand toestak, mijnheer, zou mijne andere hem bij de keel grijpen en wurgen.’
‘Zoo, mijnheer Silas! is dat uwe gezindheid jegens dien man?’
‘Om u te dienen, mijnheer Lefrank! En ik schaam er me volstrekt niet over.’
‘Zoo, mijnheer Silas! Mag ik vragen, of er hier in de buurt nergens eene plaats is, waar godsdienstoefening wordt gehouden?’
‘Wel zeker! eene kerk.’
‘En gaat gij daar wel eens heen?’
‘Wel zeker!’
‘Misschien niet dikwijls?’
‘Iederen Zondag, mijnheer! Ik sla nooit over.’
Eene uitbarsting van lachen achter de deur deed me omzien. We waren beluisterd door Ambrose.
‘Ik begrijp,’ riep hij, ‘waar gij heen wilt, mijnheer Lefrank! Maar - wat ik u bidden mag - val Silas niet te hard! Hij is waarachtig niet de eenige Christen, die zijn Christendom in de kerkbank laat, als hij terugkeert naar huis. Ik zeg u eens voor al - ons goede vrienden te maken met John Jago, is onmogelijk: 't zou den Moriaan geschuurd zijn, als gij dat beproefdet. Maar wat zie ik? Ja, waarachtig! 't is mijn stok! Overal heb ik er naar gezocht.’
De dikke beukenhouten stok was me een last geworden, veel te zwaar voor mijne ontzenuwde handen. Er was geene enkele reden om hem langer te behouden. Jago ging naar Narrabee, en Silas was op zijne manier bedaard. Ik gaf dus den stok aan den eigenaar terug, die hem lachend aannam, zeggende:
‘Gij zoudt niet gelooven, hoe vreemd het me was, mijn stok te missen. Men kan daar zoo aan gewend worden. Wel, mijnheer Lefrank! zijt gij klaar om te gaan ontbijten?’
‘Ik wenschte eerst eene kleine wandeling te doen.’
‘Of gij gelijk hebt! 'k Wou dat ik mee kon gaan; maar Silas en ik hebben het te druk. Als gij verder wilt gaan dan ons erf, dan moet gij ginder het hek uitgaan.’
Ik was onverstandig genoeg om de aangewezen richting in te slaan en het broederpaar bijeen te laten in den stal.