Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Naomi.
Naar het Engelsch van Wilkie Collins.
(Vervolg.)

‘Mijnheer Silas!’ - zei ik, dood bedaard - ‘ik ben zwak en ziekelijk, en daarom wenschte ik even uw stok te mogen gebruiken, om op te leunen bij de kleine wandeling, die ik doen wou.’

De daglooners barstten uit in schaterend gelach. Silas was verstomd van verbazing en woede. Jago, die zijne gewone zelfbeheersching had herkregen, nam zijn hoed af, maakte eene beleefde buiging, en sprak me bedaard toe als volgt:

‘Ik dacht niet, mijnheer Lefrank, dat we u stoorden. Ik schaam me over me zelf, mijnheer! en ik verzoek u vriendelijk mijne verontschuldigingen daarvoor aan te nemen.’

‘Gaarne,’ was mijn antwoord, ‘wil ik uwe verontschuldigingen aannemen, mijnheer Jago, maar alleen op voorwaarde dat gij, als de oudste van de twee, het voorbeeld geeft van zelfbedwang, zoodra uw geduld weer op de proef wordt gesteld. En wat u betreft, mijnheer Silas! ik verzoek u dringend, dat gij mij, als gast van uw vader, iets ten gevalle doet. Mijn verzoek is, dat, als gij weer lust hebt om grappen te maken ten koste van mijnheer Jago, gij de zaak dan wat minder ver wilt drijven. Ik wil gelooven dat gij het zoo kwaad niet hadt gemeend. Zoudt gij mij het groote genoegen willen doen om te zeggen, dat ik mij niet heb vergist! En zoudt gij me nog het grootere genoegen willen doen om de hand der verzoening te reiken aan mijnheer Jago?’

John Jago stak hem de hand toe, met een vertoon van vergevingsgezindheid, dat me wel wat overdreven voorkwam. Maar Silas Meadowcroft hield zijne hand terug, en zei, barsch en somber:

‘Laat hem aan zijn werk gaan! Om u te believen, mijnheer Lefrank, zal ik hem met rust laten; maar verg niet dat ik hem ooit eene hand geef.’

't Was duidelijk, dat er met zulk een man niet te redeneeren viel. Trouwens, hij gaf er me niets eens de gelegenheid toe; want zonder een woord te spreken maakte hij rechtsomkeer, zoodat ik alleen bleef met John Jago. Ik wachtte, tot hij spreken zou, en weldra verbrak hij het stilzwijgen, als volgt:

‘Binnen een half uur, mijnheer Lefrank, zal ik op weg zijn naar Narrabee, de stad, waar we ter markt gaan. Hebt gij mij ook brieven of andere dingen mede te geven? Of kan ik u met iets anders van dienst zijn?’

Ik bedankte hem, maar zei, dat ik van zijne goedheid geen gebruik zou maken. Met eene eerbiedige buiging nam hij toen afscheid en verdween in het huis. Onwillekeurig sloeg ik denzelfden weg in als Silas. Weldra bevond ik me aan den ingang der stallen, waar ik plotseling opnieuw Silas Meadowcroft tegenover me zag. Daar stond hij, met de hand aan de klink der achterdeur, die hij langzaam op en neer liet gaan, terwijl hij een strootje tusschen de tanden knelde en het allerlei bewegingen liet maken. Toen hij zag dat ik naar hem toeging, kwam hij me te gemoet, en sprak met eene mislukte poging tot hoffelijkheid:

‘Ik hoop toch niet dat gij boos op me zijt, mijnheer Lefrank! Vraag me gerust alles, wat gij wilt, en ik zal het doen; maar verg niet van me, dat ik ooit de hand geef aan John Jago. Weet gij, wat er dan zou gebeuren? Terwijl ik hem mijne eene hand toestak, mijnheer, zou mijne andere hem bij de keel grijpen en wurgen.’

‘Zoo, mijnheer Silas! is dat uwe gezindheid jegens dien man?’

‘Om u te dienen, mijnheer Lefrank! En ik schaam er me volstrekt niet over.’

‘Zoo, mijnheer Silas! Mag ik vragen, of er hier in de buurt nergens eene plaats is, waar godsdienstoefening wordt gehouden?’

‘Wel zeker! eene kerk.’

‘En gaat gij daar wel eens heen?’

‘Wel zeker!’

‘Misschien niet dikwijls?’

‘Iederen Zondag, mijnheer! Ik sla nooit over.’

Eene uitbarsting van lachen achter de deur deed me omzien. We waren beluisterd door Ambrose.

‘Ik begrijp,’ riep hij, ‘waar gij heen wilt, mijnheer Lefrank! Maar - wat ik u bidden mag - val Silas niet te hard! Hij is waarachtig niet de eenige Christen, die zijn Christendom in de kerkbank laat, als hij terugkeert naar huis. Ik zeg u eens voor al - ons goede vrienden te maken met John Jago, is onmogelijk: 't zou den Moriaan geschuurd zijn, als gij dat beproefdet. Maar wat zie ik? Ja, waarachtig! 't is mijn stok! Overal heb ik er naar gezocht.’

De dikke beukenhouten stok was me een last geworden, veel te zwaar voor mijne ontzenuwde handen. Er was geene enkele reden om hem langer te behouden. Jago ging naar Narrabee, en Silas was op zijne manier bedaard. Ik gaf dus den stok aan den eigenaar terug, die hem lachend aannam, zeggende:

‘Gij zoudt niet gelooven, hoe vreemd het me was, mijn stok te missen. Men kan daar zoo aan gewend worden. Wel, mijnheer Lefrank! zijt gij klaar om te gaan ontbijten?’

‘Ik wenschte eerst eene kleine wandeling te doen.’

‘Of gij gelijk hebt! 'k Wou dat ik mee kon gaan; maar Silas en ik hebben het te druk. Als gij verder wilt gaan dan ons erf, dan moet gij ginder het hek uitgaan.’

Ik was onverstandig genoeg om de aangewezen richting in te slaan en het broederpaar bijeen te laten in den stal.

[pagina 256]
[p. 256]

Hoofdstuk V.
De tijding uit Narrabee.



illustratie
een missionaris te midden zijner leerlingen.


In den tuin gekomen, bleef ik plotseling staan: eene gedachte kwam bij mij op. Uit de vroolijkheid en de ruiterlijke manier van doen van Ambrose bleek zonneklaar dat hij niets wist van hetgeen weinige minuten te voren onder mijn venster was voorgevallen. Als nu Silas hem eens op de hoogte bracht! Dat kon gevaarlijk worden! Ik keerde terug naar den stal, maar er was niemand. Ik riep de beide broeders bij hunne namen; maar er kwam geen antwoord. Onderstellende dat ze in een ander gedeelte der hoeve aan hun werk waren, keerde ik naar den tuin terug.

Eene lieve stem riep me ‘goeden morgen’ toe. Ik zag om, en jawel! daar stond Naomi Colenbrook voor een der benedenvensters. Ze was druk bezig met de messen voor het ontbijt te slijpen. Op hare schouder balanceerde eene zwarte poes, die al hare aandacht scheen gevestigd te hebben op de flikkerende bewegingen door ieder mes op zijne beurt gemaakt, wanneer Naomi het schielijk op en neer liet gaan over het leder. Op haar wenk ging ik naar haar venster, en zag dat haar lief gelaat met eene sombere wolk was overtogen. Met een nijdigen duw verwijderde zij de kat; en de glimlach, waarmede ze me verwelkomde, was nauwelijks een flauwe weerschijn van het betooverend lachje, dat hare wezenstrekken den vorigen dag had verhelderd.

‘Ik heb Jago gezien - zooeven. Hij sprak me van iets, dat van ochtend onder uw venster gebeurd is: maar toen ik hem vroeg wat dat was, verwees hij me naar u, omdat hij geen tijd had door zijn ophanden vertrek naar Narrabee. Doe me pleizier, mijnheer Lefrank, en vertel me zonder omwegen de waarheid. Ik ben vandaag wat kort van stof en om lang te luisteren heb ik geen geduld.’

Zooveel mogelijk het gebeurde vergoelijkend, zonder aan de waarheid tekort te doen, vertelde ik haar, wat de lezer reeds heeft vernomen. Ze had het mes, dat ze sleep, ter zijde gelegd; en nu stond ze daar, met de blanke handen op haren schoot gevouwen. Ze peinsde een oogenblik, en sprak toen:

‘Had ik hem dat tête-à-tête maar geweigerd! Als een man iets van eene vrouw verlangt, en de vrouw geeft toe, dan heeft de vrouw er meestal berouw over.’

Die opmerking maakte ze, met eene zeer bekommerde uitdrukking op het gelaat, die me de overtuiging schonk dat de ontmoeting met Jago in den maneschijn eene onaangename herinnering bij haar had achtergelaten. Ik was zóó nieuwsgierig, wat Jago haar mocht gezegd hebben, dat ik me niet kon weerhouden, haar met de noodige verontschuldigingen daarnaar te vragen.

‘U,’ antwoordde ze met sterken nadruk op dat woordje, ‘zou ik dat willen zeggen.’

Ze werd bleek, en een oogenblik later bedekte een hevige blos haar aangezicht. IJveriger dan ooit ging ze opnieuw aan haar werk. En terwijl ze met het hoofdje gebukt over het mes voor me stond, hervatte ze:

‘Neen! ik mag niet! Zelfs niet aan u! Ik heb plechtig beloofd dat ik er niemand iets van zou zeggen. Ja, mijnheer Lefrank! er is niets aan te doen: vergeten is hier het beste, wat ge doen kunt. Maar stil, daar komt de spion, die me in den maneschijn met Jago heeft zien loopen, en 't aan Silas heeft verklikt.’

De deur van de keuken, waarin zich Naomi bevond, ging open, en miss Meadowcroft vertoonde zich. Ze keek Naomi aan, zooals alleen eene vrouw van middelbaren leeftijd een mooi jong meisje kan aanzien, waarop ze jaloersch is.

‘Ontbijten, miss Colebrook!’ riep ze vinnig en met een zuur gezicht. Toen zag ze mij, waarop ze me toeriep: ‘Ontbijten, mijnheer Lefrank!’ maar nu op gansch anderen toon.

‘We zullen dadelijk komen, mis Meadowcroft!’ antwoordde Naomi voor ons beiden.

‘Ik wensch niet in te dringen in uwe geheimen, miss Colebrook!’ beet haar de dochter des huizes toe, en met die woorden stapte ze trotsch de keuken uit. Naomi kwam mij terstond daarop te gemoet, en zei:

‘Er is iets dat me ongerust maakt. Zeidet gij niet dat gij Ambrose en Silas bij elkander hebt achtergelaten?’

‘Dat is zoo.’

‘Als nu Silas eens aan Ambrose vertelde wat er van ochtend gebeurd is?’

‘Och, dat zal zoo'n vaart niet loopen. Mijnheer Jago is gelukkig uit de voeten; en in dien tijd, dat hij weg is, kunnen gij en ik de zaak wel in orde brengen.’

‘We willen het hopen. Laten we nu gaan deelnemen aan het ontbijt. Daar zullen we Ambrose vinden, en dan zal ik hem daarna zien te spreken.’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken