Hoofdstuk III.
De ontmoeting in den maneschijn.
‘Ik wilde u spreken,’ begon Naomi. ‘Ik hoop maar, dat gij geene kwade gedachten van mij zult krijgen, omdat ik u hier opzoek. Wij, Amerikanen, zijn niet gewoon veel te geven om étiquette.’
‘Daarin hebben de Amerikanen groot gelijk. Neem plaats, als 't u belieft.’
Onbeschroomd ging zij naast mij zitten, en onbeschroomd zag ze me in 't gezicht, terwijl het maanlicht ons beiden bestraalde. Kalm hervatte zij:
‘Gij en ik zijn beiden verwant met de familie hier; en daarom geloof ik, dat ik u mag zeggen, wat ik niet zou mogen zeggen aan een vreemdeling. Ik kan u niet zeggen, hoe blij ik ben, dat ik u bij ons zie, mijnheer Lefrank! Ik geloof, dat gij goed kunt doen in dit huis van ellende. Liefde, vertrouwen en vrede ontbreken op Morwick Hoeve. Alleen Ambrose is zoo kwaad niet, maar hersenloos. Al de overigen hebben behoefte aan iemand, die hen kan beschaamd maken over hunne hardvochtigheid, hunne nijdige, valsche, onuitstaanbare manier van doen. In u, mijnheer Lefrank, zie ik een echten gentleman. Uwe verstandelijke meerderheid maakt, dat ze tegen u opzien. Ik bid u - wanneer de gelegenheid zich voordoet, streef er dan naar om vrede te stichten. Gij hebt het gehoord, hoe het aan tafel toegaat, en het walgde u. Ontken het maar niet! Ik heb opgelet en gezien, dat gij meermalen de wenkbrauwen fronstet, en ik weet, wat dat bij u, Engelschen, te beduiden heeft.’
Ik begreep dat ik oprecht moest zijn, en erkende den indruk van hetgeen ik aan tafel had gezien en gehoord, even onbewimpeld als ik dat in de voorgaande bladzijden heb te boek gesteld. Naomi knikte, om hare ingenomenheid uit te drukken met mijne oprechtheid.
‘Zóó mag ik het hooren!’ sprak ze. ‘Dat is nu eens oprecht gesproken! En toch is de werkelijkheid nog veel erger, mijnheer! Wat er tusschen die mannen heerscht is haat, - bittere, bittere haat.’
Ze balde hare kleine vuisten, en schudde ze hevig, als om kracht bij te zetten aan hare woorden. Plotseling dacht ze aan Ambrose. Ze opende de handen, en legde de eene op mijnen arm, terwijl zij voortging:
‘Ambrose uitgezonderd. Hem moet gij niet miskennen. De arme Ambrose heeft geen slecht hart.’
‘Zou ik,’ waagde ik te vragen, ‘wel ver van de waarheid zijn, als ik onderstelde dat Ambrose u niet onverschillig is?’
Een Engelsch meisje zou op zulk eene vraag niet zonder schroom of althans aarzeling - zij deze dan ook slechts voorgewend - hebben geantwoord. Naomi daarentegen antwoordde oogenblikkelijk met de meest mogelijke kalmte:
‘Gij hebt het geraden, mijnheer! Gaat alles goed, dan denk ik Ambrose te trouwen.’
‘Gaat alles goed,’ zegt gij. Wat is daarmee uwe bedoeling?’
‘Iets, waarvoor ik vrees, mijnheer Lefrank! Ik vrees voor eene geweldige botsing tusschen Silas en Jago. Hebt gij gelet op de hand van Silas? Welnu! dat heeft Jago gedaan, nadat hem de andere had geslagen.’
Deze onverholen blootlegging van den staat van zaken op Morwick Hoeve maakte op mij een geweldigen indruk. Slagen en messteken onder het achtenswaardige dak van Isaäc Meadowcroft! En niet onder de daglooners, maar onder de meesters! 't Klonk me ongeloofelijk.
‘Weet gij dat wel zeker?’ vroeg ik.
‘Ambrose heeft het mij verteld, en die zal mij nooit bedriegen. Hij weet er alles van.’
‘En mag ik er ook alles van weten?’
‘Ik wil u wel in 't geheim nemen, maar op ééne voorwaarde, en die is, dat gij ons niet verlaat, als gij alles weet. Geef me daar eerst de hand op! Kom, mijnheer Lefrank! geef me er de hand op!’
Hare bekoorlijke openhartigheid was onweerstaanbaar, en ik gaf haar den verlangden handdruk. Zonder omwegen begon ze toen onmiddellijk haar verhaal.
‘Als gij de hoeve hier bezichtigt, zult gij zien dat eigenlijk alles in tweeën is. Verreweg het grootste gedeelte dient voor veeteelt, de rest voor eigenlijken landbouw. Toen oom Meadowcroft te oud en te ziekelijk werd om persoonlijk op alles het oog te houden, verdeelden de jongens (ik meen Ambrose en Silas) die taak onder elkander. Ambrose zorgde voor den eigenlijken landbouw. Silas voor de veeteelt.
Van toen af gingen de zaken achteruit, - hoe, weet ik niet. Alleen ben ik overtuigd, dat Ambrose er geene schuld aan heeft. Oom werd hoe langer hoe meer ontevreden, vooral over zijne beesten, waar hij boven alles trotsch op is. Zonder een woord aan de jongens te zeggen, zag hij uit naar bijstand. Daar deed hij verkeerd aan: vindt gij dat ook niet? Ter kwader ure deed men hem John Jago aan de hand. Heeft die man op u niet een slechten indruk gemaakt?’
‘Geen al te besten.’
‘Zeer natuurlijk. En toch is 't best mogelijk, dat we hem onrecht doen. Er is eigenlijk niets tegen hem in te brengen, behalve zijne zonderlingheid. Men zegt, dat al dat vieze haar op zijne kaken het gevolg is van eene gelofte. Tusschen twee haakjes - baarden kan ik niet uitstaan. Maar wat zegt u wel van een man, die, om zijne droefheid te toonen over den dood van zijne vrouw, de gelofte doet, dat hij zich nooit meer zal scheren? Gelooft gij niet, dat het bij zoo iemand in de bovenkamers niet richtig is? Maar dat Jago het gedaan heeft, is misschien niet waar: er wordt hier zooveel gelogen. Maar wat zeker waar is (dat moeten zelfs de jongens bekennen) dat is: toen Jago hier kwam, had hij een zeer goeden naam, en wist hij oom, die anders lang niet gemakkelijk te voldoen is, te winnen. Over 't geheel hebben oom en zijne zoons een hekel aan Amerikanen. Ze zijn in merg en been Engelschen; en toch houdt oom van Jago, misschien alleen omdat hij zoo knap is. Ja! knap is hij, want sedert hij hier is gaat alles weer vooruit. Dat heeft me Ambrose zelf moeten toegeven. Maar, mijnheer Lefrank, 't is toch aan den anderen kant hard, zoo te worden op zij gezet door een vreemde. Vindt gij dat ook niet? De jongens doen hun werk; maar ze hebben niets meer in te brengen, sedert John Jago den ouden heer zoo geheel voor zich heeft gewonnen. Zoo stonden de zaken toen ik hier kwam; en van dat oogenblik af schijnt het hoe langer hoe erger te worden. Zelden gaat er een dag om zonder twist tusschen vader en zoons of tusschen de zoons en Jago. Och, mijnheer Lefrank! zie toch, dat gij hem bij gelegenheid daar iets van zegt! Ik geloof stellig, dat hij het is, die voornamelijk die vechtpartij op zijn geweten heeft, die gisteren is gebeurd tusschen Silas en Jago. Maar de twee vechters hebben ook schuld. 't Was heel leelijk van Silas, Jago, die kleiner en zwakker is, te slaan; en 't was nog leelijker van Jago, den ander met zijn
mes op het lijf te vallen. Ja, mijnheer! had Silas hem het mes niet ontrukt - en ik verzeker u dat hij daar zijne hand vreeselijk mee bezeerd heeft, ik heb zelf de wond verbonden - had Silas dat niet gedaan, 't zou naar alle gedachten zijn uitgeloopen op moord.’
Nauwelijks was dit vreeslijk woord over hare lippen gekomen, of ze zag om en ontstelde hevig. Ik gaf mijne oogen dezelfde richting. Eene menschelijke gedaante stond in de schaduw van den olmboom ons te beloeren. Onmiddellijk stond ik op en wilde op de gedaante afgaan; maar Naomi hield me terug. Ze had hare tegenwoordigheid van geest herkregen, en wendde zich nu levendig tot de gedaante, met de vraag:
‘Wie zijt ge? Wat doet ge hier?’
De gedaante bewoog zich naar ons toe; en toen het volle maanlicht haar bestraalde, bleek het niemand anders te zijn dan John Jago.
‘Ik hoop dat ik u niet stoor,’ zei hij, met een strakken blik op mij.
‘Wat is uw verlangen?’ riep Naomi.
‘Ik wensch u en dezen heer niet te storen; maar zoodra het Miss Naomi gelegen komt, zou ik me zeer vereerd achten, als ik u even onder vier oogen mocht spreken.’
Hij sprak zoo beleefd mogelijk, maar vergeefs trachtte hij eene sterke gejaagdheid te verbergen, die zich van hem had meester gemaakt. Wild flikkerden zijne oogen in den maneschijn; en die oogen waren met eene zonderlinge mengeling van smeekend verlangen en van wanhoop op de gelaatstrekken van Naomi gericht. Zijne bevende vingers poogden gedurig zich te krommen tot eene vuist. Hoe weinig sympathie ik ook voor hem mocht hebben, op dat oogenblik was ik met hem begaan.
‘Is het,’ vroeg Naomi met onverholen verbazing; ‘is het uwe bedoeling me nog dezen avond te spreken?’
‘Om u te dienen, miss Naomi! Zoodra het u en mijnheer Lefrank belieft.’
‘Kan 't niet tot morgen wachten?’ vroeg ze na eenige aarzeling.
‘Morgen zal ik den ganschen dag voor zaken afwezig zijn. Ik hoop dus, dat u me van avond een paar minuten zult willen toestaan.’
Hij trad vlak voor haar, en met zachte, van aandoening trillende stem ging hij voort:
‘Waarlijk, miss Naomi! ik heb u iets van groot belang te zeggen. Gij zoudt me een dienst, - een grooten, zeer grooten dienst bewijzen, als ik u nog dezen avond even mocht spreken.’
Ik stond op om heen te gaan; maar nogmaals werd ik door Naomi teruggehouden.
‘Neen!’ riep ze, ‘wat ik u bidden mag - blijf hier!’ Toen wendde ze zich schoorvoetend tot Jago, zeggende:
‘Als het van zooveel belang is, dat ik u spreek volgens uw verlangen, dan moet het in vredesnaam maar geschieden, hoewel ik niet begrijp wat gij mij kunt te zeggen hebben, dat geen derde hooren, mag. Doch het moet dan maar! Gij weet, dat ik de klok in de zaal iederen avond om tien uur opwind. Welnu! kom dan maar in schijn mij een handje helpen, en naar alle gedachten zullen we daar het rijk alleen hebben.’
‘O neen! niet in de zaal, als 't u belieft; en ik hoop, dat gij 't mij niet kwalijk nemen zult, als ik zeg: ‘in 't heele huis niet!’
‘Mag ik weten, waarom niet?’ vroeg ze, met een zweem van bitsheid.
‘Ik bid u, miss Naomi, heb geduld met mij. Ik geloof, dat ik u kan doen begrijpen, wat ik meen. Er zijn hier in huis oogen, die loeren, en ooren, die hooren; en er zijn voetstappen zóó zacht, dat niemand ze hooren kan.’
Naomi had hem begrepen, en sprak gelaten:
‘Het zij zoo! Waar zal het dan gebeuren? Hier in den tuin?’
‘Hartelijk dank voor uwe goedheid! Deze plek hier,’ hij wees op een open gedeelte van den tuin, ‘wenschte ik u voor te stellen. Daar kunnen we alles om ons heen zien, en kan geene luistervink ons hooren. Om tien uur dan!’
Hij boog en verwijderde zich. Weldra verkondigde ons het nauw hoorbaar dichttrekken van eene deur, dat John Jago het huis weer was binnengetreden. Nu eerst, nu ze zeker was, dat hij haar niet hooren kon, verbrak Naomi het stilzwijgen, en zei op hoog ernstigen toon:
‘Ik hoop toch niet, dat gij mij in staat acht tot geheime verstandhouding met hem. Ik kan evenmin als gij begrijpen, wat hij van me verlangt. Zoudt gij me raden om maar weg te blijven?’
‘Nu eenmaal de afspraak is gemaakt, geloof ik, dat het uw plicht is, hem niet te bedriegen. Als gij in het minst bang zijt, zeg