Twee tafereelen uit Tunis.
Terwijl in de meeste Algerijnsche steden de oorspronkelijke bewoners, zooals Kabylen, Arabieren en Mooren naar afgelegen wijken teruggedrongen zijn en door het voortdurend verkeer met de Europeanen en zoogenaamde Franken veel van hunne oorspronkelijkheid verloren hebben, heeft de stad Tunis haar Oostersch, half Arabisch, half Moorsch karakter ongeschonden bewaard en is dan ook een der schilderachtigste steden van den geheelen aardbodem.
Onze eerste gravure verplaatst ons daar op een Vrijdag, den Zondag der Muzelmannen, als de bazars ledig, de werkplaatsen, scholen en kantoren gesloten zijn en de bevolking in de moskeeën samenstroomt, waar geen Christen wordt toegelaten, of buiten de poorten een luchtje gaat scheppen. In wijde, lichtkleurige gewaden, met zware gouden borduursels versierd, wandelen de mannen, statig als de wijzen van het Oosten, de stadspoort uit. Enkelen zijn gehuld in een met goud doorstikten boernoe van zijden stof en allen dragen zij, bij wijze van tulband, een met goud doorwerkten witten doek om het hoofd. Die mannen zijn meerendeels krachtig gebouwd en slank gevormd; zij hebben eene olijfkleurige huid en groote oogen, waarvan het wit zekere parelmoerachtige tint heeft. Zij verstaan de kunst om hun schilderachtig kleed met smaak te dragen en drapeeren hun gewaad als Grieken en Romeinen. Zelfs de knaap werpt zijn boernoe reeds met zulke losse bevalligheid over den schouder, dat het een lust is om aan te zien. De vrouwen wagen zich maar zelden buiten de huizen, verbergen hun gelaat achter zwarte doeken, die hun het voorkomen van gemaskerden geven, sluipen schuw langs de muren en nemen zich vooral voor den blik van den vreemdeling in acht.
Wij verlaten de groote wandelplaats der Europeanen, die zich van de stadspoort tot het strand uitstrekt en vooral des avonds druk bezocht wordt, en volgen de inboorlingen, die het eigenlijke wandelen niet kennen. Zij gaan altijd op een doel af en dat doel is op zulke dagen altoos een der talrijke Moorsche begraafplaatsen, welke rondom de stad liggen. Ons Christenen wordt de toegang streng ontzegd; met luide vloeken, steenen en slagen weert men den ‘ongeloovigen hond’ van de heilige plaats. Maar daar alles te Tunis, en dus ook de kerkhoven en hunne muren door en door in vervallen staat verkeeren, kan men gemakkelijk door eene spleet of scheur een blik in het verwilderde heiligdom werpen. Distelen, netelstruiken en hoog gras groeien welig tusschen de grafsteenen, die aan het hoofdeinde allen van een steenen tulband, op een paal rustende, voorzien zijn. Duidt het aantal snoeren van kameelhaar, die de Arabier zich om het hoofd windt, bij zijn leven zijn rang en stand in de maatschappij aan, na zijnen dood geven die snoeren, om zijn grafpaal gewonden, den graad van aanzienlijkheid des overledenen te kennen.
Enkele Moorsche kerkhoven, vooral in de nabijheid van de sterkte en het paleis van den bei, zijn beter onderhouden en prijken met schitterend witte grafsteenen, die helder tegen het donker, weelderig groen van mirten, rozemarijn en tamerisken afsteken. Op deze begraafplaatsen heerscht eene hoog ernstige, melancholische stemming, en zij worden veelvuldig door Tunesische vrouwen bezocht, die daar op de graven hunner dooden komen weenen. Ter sluiks sluipen zij er heen, en eerst als zij binnen de gewijde omheining zijn, waar zij zich onbespied weten, werpen zij het bovenkleed af, dat hare geheele gestalte omhult, om in hunne fladderende witzijden haiks van het eene graf naar het andere te wandelen. Zij zetten zich op de hurken neder, bidden, vervullen de lucht met hun geweeklaag en gejammer, tot eindelijk het klaaglied in een soort van tweegesprek met den doode overgaat. Zij vragen bij voorbeeld of zij hem ook iets misdaan, of zij hunnen plicht vergeten hebben, daar de geliefde hen zoo wreed verliet, en aldus onderhouden moeders, vrouwen en kinderen, over de grafsteenen gebogen, zich met de schimmen der afgestorvenen.
Menigmaal trekt een lijkstoet inderhaast de treurende gedaanten voorbij; het begraven der lijken moet namelijk altijd met grooten spoed geschieden; want zoolang het graf nog niet gesloten is, waart volgens de leer van den profeet, de doodsengel rond om nieuwe offers weg te rukken. De avond valt over het fantastische landschap; van de minaret der naaste moskee weerklinkt de roepstem van den muezzin tot het avondgebed; de feestdag is ten einde, de witte gestalten hullen zich weder in hunne wijde mantels en sluipen in het halfduister naar de enge straten terug, waar zij thuis hooren.
Een geheel ander tooneel geeft de tweede gravure ons te aanschouwen; zij verplaatst ons in een Tunesisch koffiehuis, dat meer dan onze cafés dien naam met recht draagt; want hier is de geurige mokka hoofdzaak: trouwens er is tusschen de Tunesische en onze koffiehuizen een aanmerkelijk verschil. Gewoonlijk komt men door een nauwen, donkeren gang in eene hooge sombere zaal, met vervallen muren en wit gekalkte Byzantijnsche bogen, die op groen en rood geschilderde, slanke kolommen rusten. Op den vloer van roode tegels, van steenen zitbanken en biezen matten voorzien, zitten mannen van verschillenden leeftijd neergehurkt en vormen in hunne veelkleurige kleederdracht schilderachtige groepen. Zwijgend en ernstig drinken zij hunne tas koffie of rooken hunne sigarette, terwijl de bediende met lichten voet en bijna onhoorbaar rondtrippelt om de gasten te bedienen of met een gloeienden kool het aromatische kruid aan te steken. In zulk eene tabagie komt de loome, trage rustigheid, welke het Oosten eigen is, tot hare hoogste uitdrukking en vormt eene sprekende tegenstelling met de bedrijvigheid, die wij in onze koffiehuizen waarnemen.
Ook is de koffiehuislectuur van dagbladen en tijdschriften, zooals wij die gewoon zijn, in Tunis onbekend, maar er is toch op eene andere wijze voor geestesgenot gezorgd. Wanneer er een aantal gasten bijeen zijn, staat een grijsaard, die reeds door zijne schoone, eerbiedwaardige gestalte de opmerkzaamheid trekt, van zijne plaats op, gaat op een der steenen rustbanken staan en begint te spreken. Allen luisteren, zijne woorden worden al vloeiender en levendiger en gaan van bevallig natuurlijke en losse gebaren vergezeld. Die man is een sprookjesverteller, en schoon de toehoorders weinig blijk van belangstelling geven, maakt zijn gloeiend Oostersch verhaal toch blijkbaar een diepen indruk op hunne min of meer naïeve verbeelding.
Wat zoo'n sprookjesverteller zooal verhaalt in de klankrijke, welluidende taal van zijn land? Het is moeielijk te zeggen, maar hoogst waarschijnlijk zijn zijne verhalen ontleend aan het romantische verleden van den klassieken, legendarischen bodem, waarop Tunis staat.
Hier toch stichtte in de grijze oudheid Elissa met de riemen eener ossenhuid een wereldrijk, aan welks verwoesting de namen van Hamilcar, Hannibal en de Scipio's zich vastknoopen; hier verschenen in den loop der eeuwen in bonte afwisseling die tallooze scharen van Vandalen, Mooren en Kruisvaarders, de krijgers van Karel V en van Lodewijk XIV; maar vooral ook waren de ruïnen van Carthago getuige van den woesten triomftocht der zegepralende Halve Maan. Het zullen dan ook wel meestal episodes uit de krijgstochten van kalifen en sultans zijn, waarmede de verhaler zijne toehoorders aldus weet te boeien, romantische rhapsodiën uit de geschiedenis der Spaansche Mooren, fragmenten van dien schat van tooververhalen, welke om zoo te zeggen in het Alhambra begraven ligt.