Naomi.
Naar het Engelsch van Wilkie Collins.
Hoofdstuk I.
De zieke.
‘Het hart is in orde,’ zeide de dokter. ‘De longen zijn in orde. Geen enkel organisch gebrek! Filip Lefrank! maak u niet ongerust; gij zult vooreerst nog niet sterven. Gij hebt u overwerkt: dat is de heele zaak. Het eenige geneesmiddel is rust.’
Zoo sprak de dokter in mijne kamers in den Londenschen Tempel. Hij was ontboden een half uur nadat ik mijnen klerk had verschrikt door flauw te vallen vóór mijnen lessenaar. Om zoo kort mogelijk mijzelven bij den lezer bekend te maken, deel ik hier mee, dat ik een jong rechtsgeleerde ben, wien het goed gaat, en dat ik geboortig ben van het eiland Jersey, waar mijn naam oorspronkelijk met eene c gespeld werd (Lefranc), maar sinds eene reeks van jaren door de k is verengelscht. Dat neemt niet weg, dat mijn geslacht zich niet wil vereenzelvigen met de Engelschen, en nog op den huidigen dag mijn vader zich ergert, wanneer men zijn zoon een lid noemt van de Engelsche balie.
‘Rust!’ riep ik den dokter na. ‘Maar, beste vriend, weet gij wel, dat het nu voor mij de drukste tijd is? Rust is voor mij eensluidend met ondergang.’
‘En werken,’ ging de dokter bedaard voort, ‘is eensluidend met dood.’
Ik ontstelde hevig. Blijkbaar was dat geene ijdele bedreiging, maar volkomen ernst.
‘'t Is,’ ging hij voort, ‘eenvoudig eene kwestie van tijd. Al zijt ge jong en sterk, toch kunt gij niet langer straffeloos uwe hersens overspannen en uwe zenuwen van streek brengen. Weet gij, wat gij doet? Doe eene zeereis. De zeelucht is probaat om er u weer boven op te helpen. Recepten schrijven wil ik niet, en daarmee uit.’
Met deze woorden verliet me mijn geneeskundige vriend. Maar ik was hardnekkig en ging nog dien eigen dag naar de gerechtszitting. Een der advokaten in de zaak, waarin ik betrokken was, wendde zich tot mij om inlichtingen. Tot mijne groote ontsteltenis bemerkte ik, dat ik mijne gedachten niet meer meester was, - dat feiten en cijfers een verwarden rondedans deden in mijne hersens. Ik moest uit de zaal worden weggeleid. 's Anderendaags volgde ik den raad van mijnen dokter, en scheepte me in op den stoomboot, die het eerst naar New-York voer.
Dat ik juist daarheen wilde koers zetten, had zijne reden. Een bloedverwant van mijne moeder was lang geleden uitgeweken naar de Vereenigde Staten, en had daar als heereboer goede zaken gedaan. Hij had me in algemeene bewoordingen uitgenoodigd om hem te komen opzoeken, als ik ooit den Oceaan overstak. De lange vacantie, waartoe het geneeskundige advies mij had veroordeeld, kon, meende ik, bezwaarlijk aangenamer worden doorgebracht, dan met een bezoek bij mijnen bloedverwant en een kijkje in het overige van de reuzen-republiek.
Te New-York aangekomen, hield ik me daar niet lang op, maar vertrok weldra per spoortrein naar Morwick-Hoeve, het verblijf van den heer Isaäc Meadowcroft, mijn aanstaanden gastheer.
Vindt men in de Vereenigde Staten vaak de verhevenste natuurtooneelen, aan den anderen kant ontbreekt het er evenmin aan landschappen, zóó plat, zóó eentonig, zóó onbeduidend, als men ze ergens ter wereld kan aantreffen. Van deze laatste soort was de streek, waarin de hoeve van mijn bloedverwant gelegen was. Ik zag rond, toen ik uit den spoorwagen stapte bij het station Morwick, en ik zei tot mijzelven: ‘Als genezing in mijn geval gelijk staat met verveling, kon ik geene betere plaats hebben uitgekozen.’
Zoo dacht ik toen; maar later zag ik in, dat het de woorden waren van iemand, wiens overijld oordeel zich den tijd niet gunde om te bedenken wat al verrassingen tijd en toeval niet voor hem konden hebben weggelegd.
Ambrose, de oudste zoon van den heer Meadowcroft, wachtte met een wagentje op mijne aankomst aan de standplaats. In zijn uiterlijk was niets, dat me een voorgevoel had kunnen geven van de vreemde en ontzettende gebeurtenissen, die op mijne komst in de Morwick-Hoeve zouden volgen. Een knap, gezond jonkman, zooals er bij duizenden zijn, stak me de hand toe en zei:
‘Ah! mijnheer Lefrank! Hoe vaart gij? Ik ben blij, dat ik u zie. Spring maar in 't wagentje. De knecht zal voor uw valies zorgen.’
Met dezelfde soort van conventioneele beleefdheid antwoordde ik:
‘Dank u. Hoe gaat het bij u aan huis?’
Kortom, we reden naar de hoeve. Aanvankelijk liep ons gesprek over landbouw en veeteelt. Ik moest bekennen, dat ik daarin een vreemdeling was. Ambrose zocht naar geschikter praatstof, maar vond die niet. Toen vroeg ik of ik een geschikten tijd had gekozen voor mijn bezoek. Aanstonds verhelderde zich het domme, bruinroode gezicht van den jonkman: ik had den spijker op zijn kop geslagen.
‘O!’ riep hij, ‘gij hadt onmogelijk een geschikter tijd kunnen kiezen. Nog nooit is het bij ons zoo vroolijk geweest als nu.’
‘Hebt gij misschien bezoekers in huis?’
‘Dat eigenlijk niet, maar een nieuw lid van de familie is bij ons komen inwonen.’
‘Een nieuw lid van de familie! Mag ik vragen wie dat is?’
Ambrose dacht na, eer hij antwoordde. Hij raakte zijn paard aan met de zweep, keek me aan met uilige schroomvalligheid, en viel toen met de deur in 't huis.
‘'t Is het mooiste meisje, mijnheer, dat gij u denken kunt.’
‘Zoo, zoo! Een vriendinnetje van uwe zuster misschien?’
‘Een vriendinnetje! Wel neen! 't Is ons nichtje, Naomi Colebrook.’
Er schoot me iets van te binnen, dat eene jongere zuster van Isaäc Meadowcroft lang geleden getrouwd was met een Amerikaansch koopman, en voor jaren was overleden, een eenig kind achterlatende. Nu hoorde ik van Ambrose, dat de vader insgelijks gestorven was. Op zijn sterfbed had hij de opvoeding van zijne hulpelooze dochter opgedragen aan de medelijdende zorg van de bloedverwanten zijner vrouw te Morwick.
‘Ja!’ ging Ambrose voort, ‘'t was met Naomi's vader, twaalf ambachten en dertien ongelukken. Bij zijn dood, mijnheer, liet hij op zijn best genoeg na om hem te begraven. Voordat zijne dochter bij ons was, zat mijn oude heer er nog al mee in, hoe dat gaan zou met dat Amerikaansche nichtje; want gij weet, we zijn Engelschen en al wonen we in de Vereenigde Staten, houden we ons in alles aan onze Engelsche zeden en leefwijs. Ik kan u verzekeren, dat we in 't algemeen een hekel hebben aan Amerikaansche vrouwen. Maar toen Naomi zich vertoond had, mijnheer, waren wij dadelijk allemaal ten zeerste met haar ingenomen. Dat is eerst een meisje! Wilt gij wel gelooven dat ze dadelijk bij ons thuis was, en zich nuttig maakte in de boerderij, voordat er eene week was verloopen? Ze is nu nog geene twee maanden bij ons, en toch begrijpen we niet, hoe we 't vroeger ooit deden zonder haar.’
Nu Ambrose eenmaal aan 't praten was over Naomi Colebrook, wist hij van geen uitscheiden. Er was niet veel doorzicht voor noodig om te bemerken, dat ze diepen indruk op hem had gemaakt. 't Was of zijn geestdrift aanstekelijk was: althans ik voelde eene toenemende belangstelling in Naomi, en was recht benieuwd om haar te zien, toen we, bij het vallen van den avond, voor het hek van Morwick-Hoeve stilhielden.