was, en door Tornembergh, welke verklaart: ‘oock ghedenckt mij, in mijn jonckheydt wel ghehoort te hebben, dat hij een jonstigh Liefhebber van de Rhetorycke was, die doen t'er tijdt seer yverigh in zwangh gingh.’
De versiering van zijn huis had wel eene bijzondere rede. Quinten wilde de herinnering van zijn vroeger leven bewaren, wanneer hij aan den haard gezeten, het een of ander boekdeel las, en dan van tijd tot tijd zijne blikken op die geschilderde wanden liet dwalen, moest het penseel, dat hij zoovele jaren in de hand had gehad, hem nogmaals toelachen, en zou het kunstvuur, dat gedurende gansch zijn leven in zijnen boezem geblaakt had, met nieuwe kracht opvlammen, om hem in zoete droomen doen weg te vlotten.
De groote meester had zich van de wereld afgezonderd; buiten heerschte haat en tweedracht onder de anders zoo vreedzame bevolking; het prediken eener nieuwe godsdienstleer had de gemoederen verdeeld, en daar men de zucht naar hervorming" dempen wilde, grepen dikwijls bloedige tooneelen plaats, die hij niet bijwonen wilde.
Zacht van inborst en rijk aan gevoel, leende hij hulp en vertroosting daar waar tranen vloten; en de arme, die aan zijne deur klopte, mocht zeker zijn er altoos door eene medelijdende ziel geholpen te worden.
Zoo zien wij op 5 October van het jaar 1524, Quinten optreden als voogd en beschermer der minderjarige kinderen van zijnen kunstvriend Joachim de Patinis, welke door Albrecht Dürer de Goede Landschapschilder genoemd werd.
Quinten had gehoopt nog eenige jaren in rust en huiselijk genot te mogen slijten, doch helaas, die hoop mocht zich niet verwezentlijken: op het oogenblik dat niemand er zich aan verwachtte, werd de grijsaard door eene ziekte aangegrepen, die hem ten grave moest voeren
De overlevering leert ons dat hij bezweek aan de zweetende ziekte, welke in het jaar 1529 zoovele slachtoffers in onze stad maakte. Ook op zijnen grafsteen staat dit jaartal aangeteekend; doch uit eenen akt, welke de schilder op 7 Juli 1530 voor den Heer Van Ertborn, magistraat der stad regelde, blijkt dat Quinten op dien datum nog niet overleden was.
In de rekeningen der O.L. Vrouwe kerk van Kersnacht 1529 tot Kersnacht 1530, vinden wij de begrafeniskosten geboekt van meester Quinten, hetgeen doet veronderstellen, dat hij in de tweede helft van het jaar 1530 moet gestorven zijn.
Het laatste overschot van den grooten man werd op het O.L. Vrouwekerkhof of de huidige Handschoenmarkt ter aarde besteld.
Langen tijd na zijnen dood werd op zijn graf een nederige grafsteen geplaatst, met het volgende opschrift:
Sepulture van M. Quinten Matsys, in sijnen leven grofsmidt, ende daarnaar fameus schilder weidt. Sterf anno 1529.........................
Het groot genie dat in zijn leven de algemeene bewondering had opgewekt, voor wie geene loftuigingen gespaard bleven, lag daar thans vergeten, want de schilderwijze van Massys werd niet meer bewonderd, zijne werken hingen in eenen hoek, de Hergeboorte in de kunst was wel degelijk tot in de Nederlanden doorgedrongen en had de oude Vlaamsche school eenen gevoeligen slag toegebracht.
Honderd jaren nadien woonde er een man te Antwerpen, Cornelius van der Geest genaamd, die zijn aanzienlijk fortuin gebruikte tot het doen bloeien der schoone kunsten.
Deze kon de miskenning van Massys niet verkroppen, en als om zijne medeburgers hunne ondankbaarheid voor oogen te leggen, richtte hij op zijne eigene kosten aan den voet der O.L. Vrouwekerk een gedenkteeken op ter eere van den grooten schilder. Een ieder kan het er heden nog bewonderen. In eene arkade is het borstbeeld van Quinten in witten marmer geplaatst. Tornembergh getuigt dat het van eene opmerkenswaardige gelijkenis is. Onder het beeld is langs den eenen kant al het gerief, aan eenen smid toehoorende, uitgekapt, langs den anderen kant ziet men penseel en palet afgebeeld.
In eenen arduinen steen, liet de kunstminnaar het volgende opschrift houwen:
Quintino Matsys
Incomparabilis artis pictori
Admiratrix grataque posteritas
Anno post obitum
Saeculari
CIC.ICCXXIX posuit
Connubiales amor de mulcibre fecit Apellem.
hetgeen vertaald zeggen wil:
Het bewonderend en dankbaar nageslacht richtte dezen steen op aan Quinten Matsys, schilder van een onvergelijkelijk talent, eene eeuw na zijnen dood 1529.
De liefde maakte van eenen smid eenen schilder. Lager werd de grafsteen van Massys aangehecht.
Deze laatste is later vernieuwd geworden, de oorspronkelijke bewondert men in het Museum, onder zijne beroemde graflegging.
Drij en half eeuwen zijn heengevlogen, sinds de dag waarop Massys het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, drij en half eeuwen ook bleef de plicht van dankbaarheid miskend, welke Antwerpen aan een zoo groot man verschuldigd was. Wel is waar heeft een tal van dichters zijnen roem bezongen, en zoo zijne gedachtenis bij het volk vereeuwigd, want wie kunstenaar is meer de geliefde zoon van het Antwerpsche volk dan wel onze smid-schilder, ook heeft men zijnen naam aan een onzer schoonste leien geschonken; doch dit was niet genoeg, Massys diende een standbeeld te hebben, evenals zij, die veel later dan hij, de wereld door hunne kunst verbaasd hebben. Die plicht is thans volbracht en aan den ingang van het Park prijkt nu het marmeren standbeeld van Quinten, hetwelk door den talentvollen beeldhouwer De Braeckelaer vervaardigd is.