Kaap Hoorn.
Kaap Hoorn werd in 1616 ontdekt door den Nederlandschen zeevaarder W.C. Schouten, die haar den naam gaf zijner geboortestad. Het is eene hooge, steile, barre, zwarte rots met puntige kruinen, die als een reusachtige steenen muur, met allerlei grillige kanteelen en torenspitsen bekroond, tweehonderd voet hoog onmiddellijk uit het water oprijst en zich landwaarts in door eene reeks van veel hoogere rotsterrassen voortzet.
Kaap Hoorn ligt niet op het vasteland van Zuid-Amerika, doch op het laatste der kleine Hermieten-eilanden, op 55 graden zuiderbreedte en 67 graden westerlengte. Het omvaren der kaap gold vroeger voor uiterst gevaarlijk, maar dit gevaar moet thans aanmerkelijk verminderd zijn, omdat de schepen nu liever de kaap omzeilen dan zich door de straat van Magellaen te wagen, die als gevaarlijker beschouwd wordt.
Onze gravure die naar eene teekening van Rudolf Cronau vervaardigd is, geeft ons een prachtig tafereel van de Kaap en herinnert ons tevens, door het vuur der Indianen op den voorgrond, aan den oorsprong van den naam Vuurland, welke door den Portugeeschen zeevaarder Magellaen aan de eilandengroep ten zuiden van Amerika gegeven werd. Toen die beroemde zeereiziger met zijn schip in den nacht deze kusten naderde, zag hij overal vuur schitteren, en meenende, dat dit door vulkanen uitgeworpen werd, gaf hij het land den naam van Terra del fuego of Vuurland. Bij de landing werden echter nergens werkende vuurbergen waargenomen, en men kwam toen tot het besluit dat de gewaande vulkanen niets anders geweest waren dan de vuren der inboorlingen.
Die inboorlingen zijn een klein, mager, leelijk slag van menschen, met breede schouders, saamgedrongen onderlijf, dikke knieën en zeer dunne beenen. Hunne hoofden zijn dik, het aangezicht breed, de neus plat, de kinnebakken uitstekend, het haar dik en met vischtraan besmeerd, de baard dun, de kleur naar roest of olijfbruin trekkende en het uitzicht dom en weinig deelnemend. Zij slaan op een zeer lagen trap van beschaving, ontberen bijna de noodigste levensbehoeften en voeden zich met vleesch van robben, zeevogels of visschen, dat zij soms rauw en half verrot nuttigen.
Hunne hutten bestaan, zooals op onze gravure te zien is, uit eenige kegelvormig aan elkander gehechte palen, bedekt met zeehondenvellen of ook met stukken boomschors, die door middel van pezen aan elkander genaaid en met eene soort van hars bestreken zijn; eene opening dient te gelijker tijd tot deur en tot schoorsteen. Hunne schuiten, waarvan onze gravure er insgelijks een paar te zien geeft, zijn mede van boombast met pezen aaneengehecht en door het besmeren met hars waterdicht gemaakt. Ook hunne kleeding is van zeehondenvellen, welke zij zich zonder eenige toebereiding om de schouders slaan en om de beenen binden. Toch houden zij veel van opschik, tooien zich het hoofd met vederen, armen en beenen met schelpen, beschilderen zich de naakte deelen des lichaams, en geen geschenk is hun meer welkom dan gekleurde glaspeerlen.
De Kaapbewoners toonen alleen eenige behendigheid in de vervaardiging hunner wapenen, die in bogen, pijlen, slingers, werpspiezen en dolken bestaan, ofschoon men niet heeft opgemerkt dat zij zich door bijzondere krijgshaftigheid of twistzucht onderscheiden; integendeel schijnen zij zeer zachtaardig en vredelievend. Men schat slechts op een paar duizend het getal van dezen volksstam, waaraan men den naam van Pescheräs gegeven heeft, een woord, dat zij voortdurend in den mond hebben en dat zooveel als vrienden schijnt te beteekenen. Overigens spreken zij weinig en bestaat hunne taal slechts hoofdzakelijk uit keelklanken.
Men treft op deze eilanden, behalve lama's, weinig meer dan honden aan. Landvogels, buiten gieren en haviken, zijn er in klein getal en insekten bijna in het geheel niet; doch des te meer zeedieren: walvisschen, zeeleeuwen, zeehonden, ontelbare schaaldieren en watervogels van allerlei slag, wilde ganzen, eenden, vetganzen, meeuwen enz.
Deze eilanden bezitten eene flora, die hun bijzonder eigen is en welke slechts weinig met die van het naburige Patagonië en de hoogere Andes gemeen heeft.
Plet zijn kortom, evenals de meeste uithoeken van onzen aardbol, zeer onherbergzame gewesten, waar de beschaving nog schier alles te verrichten heeft.