[Nummer 30]
De laatste zegen.
de laatste zegen, naar maurice poirson.
Gierende orkanen beroeren de kolken,
Zweepen het schuim tot de jagende wolken,
Of weer 't heelal zich tot baaierd vervorm’.
Geesten der lucht en der zee, fel ontstoken,
Worstlen verwoed als Titanische spoken.
Wat is de mensch bij dien kampstrijd? - Een worm...
Boven de branding, wier kokende wieling
't Siddrende stranddorp bedreigt met vernieling,
Weeklaagt de noodkreet des scheeplings, o God!
Zie, door de baren als grimmige wolven
Razend besprongen, geslingerd, bedolven,
Zwalkt het daar hulploos, - een speelbal, een stip!
Straks, op een zandbank te pletter gesmeten,
Barst en verzinkt het, aan splinters gereten.
Helpt, om Gods wil, eer de zee 't overstelpt!
Hol klinkt de stormklok door 't bruisen en branden.
Mannen roept ze aan, kloek van moed, rap van handen.
Ach! maar geen hand steekt tot redding zich uit.
Zegen, o God, d'eedlen borst om zijn pogen!
Bang volgen hem aller harten en oogen.
Ach, 't is vergeefs! - Neen, geen hoop, dat hij slaagt!
't Kruis in de hand, staat de priester des Heeren,
Dienaar van Hem, die den storm kan bezweren
En geen gebed onverhoord laten zal.
Doe hen genade in Uw oogen verwerven!’
Zóó klinkt de bede voor ben, die gaan sterven,
Wie reeds een graf beidt in 't diepst van den kolk.
Gij pleegt genadig te zijn en te sparen.
Red dan uw volk uit de onstuimige baren!’
Zóó klinkt de beê nog, en... 't schip is niet meer.
God, Hij verhoorde genadig die bede,
Want op den storm voer ter hemelsche reede
't Scheepsvolk omhoog in een lichtende wolk.
|
|