te verwonderen als te ontstellen. Klaarblijkelijk had hij 't niet anders verwacht, want hij voegde er schouderophalend bij:
‘Als ik een spion ben, is er nog tijd genoeg om mij te fusilleeren.’
Hiertegen viel weinig in te brengen. De sergeant verdween een oogenblik, verscheen weer en zeide:
‘Kom.’
Hij liet hem in eene lage, verwelfde, slecht verlichte zaal binnen, in wier midden, voor eene met kaarten bedekte tafel, de plaatselijke commandant en de kolonel van het garnizoen op stoelen zonder leuningen gezeten waren. Hun bleek gelaat, gefronste wenkbrauwen, samengetrokken lippen spraken zoowel als hunne verscheurde, beslijkte kleederen van geleden gevaren en uitgestane vermoeienissen.
‘Gij hebt verzocht mij te spreken?’ vroeg de kolonel.
‘Ja.’
‘Wie zijt gij?’
‘Simon Barbotte.’
‘Waar woont ge?’
‘Op 't land.’
‘Waar kom ge vandaan?’
‘Van Kamerijk.’
‘En wat hebt ge mij te zeggen?’
‘Dat er Fransche troepen zijn te Crèvecour, te Lesdam, te Hancourt, en op al die andere wegen daar.’
De kolonel en de majoor sprongen gelijktijdig op.
‘Men komt ons helpen! eindelijk dan toch!’ riepen ze als uit eenen mond.
‘O, als het waar is wat ge zegt...’ voegde de kolonel er bij.
‘Ik heb niet gezegd dat men ons ter hulp kwam,’ hernam de boer, ‘maar alleen dat er Fransche troepen zijn, en vele ook.’
‘Nu ja, Fransche troepen! Weten zij, die ze commandeeren, niet, dat wij ingesloten zijn?’
‘Ja.’
‘Zoo... en ze zenden ons niets of niemand.’
‘Men meent dat gij levensmiddelen hebt voor zes maanden en kruit voor een jaar.’
Het antwoord van den landman geleek zoo sprekend op een strik, dat de majoor en de kolonel een blik met elkander wisselden. Men zou zich verraden met nog nader aan te dringen. Hadden zij niet reeds te veel gezegd?
‘Voer dien man weg,’ beval de plaatselijke commandant, ‘en houd hem in het oog. Als het noodig is, zullen wij hem wel verder ondervragen.’
De boer maakte rechtsomkeer en verliet de zaal zonder nog een woord te uiten.
‘Als men dien man eens kon vertrouwen,’ begon de kolonel zoodra zij weer alleen waren.
‘Wat dan?’
‘Dan waren we misschien gered.’
‘Hoe zoo?’
‘Spreekt hij waarheid, dan is er een legercorps zes mijlen van hier.’
‘Als het er maar blijft! Wij kunnen het hoogstens nog drie dagen volhouden.’
‘Ja, maar wanneer er bericht naar gestuurd werd, kon het in dien tusschentijd eenige wagens leeftocht en oorlogsmaterieel bezorgen.’
‘Afzenden, bedoelt ge; maar hoe het hier binnenkrijgen? Wij zijn ingesloten.’
‘Daarmede belast ik mij. Luister. De Oostenrijkers hebben het gros hunner strijdkrachten aan de Valenciennes-poort samengetrokken. 't Is onze Achilles-hiel. 't Is dus zeker niet het punt, waar zij ons dwaas genoeg veronderstellen een uitval te wagen, vooral niet onze proviand te vernieuwen.’
‘Welnu?’
‘Welnu, door deze poort zal de leeftocht ons geworden. Honderdvijftig man geleide is genoeg. Men zal het ons niet weigeren.’
‘Honderdvijftig man tegen...’
‘Tegen niemand. Zoodra het konvooi in aantocht is, zenden wij onze veteranen en vrijwilligers met hetgeen ons aan patronen rest, naar de Kamerijksche poort. Zij zullen nog voorraad genoeg bezitten om een groot rumoer te maken; de artillerie zal overigens ook van de partij zijn.
‘De vijand, die weet dat wij tot het uiterste gebracht zijn, houdt deze charge voor eene laatste poging, ons door de wanhoop ingegeven, en zal al zijne beschikbare strijdkrachten op het bedreigde punt samentrekken. In dien tusschentijd zal het konvooi, door zijn honderd vijftig man en mijne troepen ondersteund binnen de stad komen, of.... ik laat er het leven bij.’
‘'t Is stout!’
‘Zeg liever zeker.... maar kan men dien boer vertrouwen?’
Men ontbood Simon Barbotte nogmaals.
‘Kent gij iemand in de stad, die voor u kan instaan?’
‘Vraag het den gemeenteraad. Ik ben hier geen onbekende.’
Terstond werd iemand naar den maire afgevaardigd. Binnen vijf minuten was hij terug met het volgende antwoord:
‘Een eerlijk man; een goed patriot. Verdient alle vertrouwen.’
‘Dan heeft God hem gezonden!’ riep de kolonel vroolijk uit.
‘Gij zijt de liniën doorgebroken om te komen,’ vervolgde hij tot Simon Barbotte, ‘en kunt ze dus ook eene tweede maal passeeren om te gaan.’
‘Wanneer gij wilt. Ik ken zoo iets van de krijgslisten. Ik heb in Canada, onder Montcalm, tegen de Indianen en de Engelschen gediend.’
‘Welnu dan, zoodra ge uitgerust zijt...’
‘Moê ben ik niet.’
‘Zoo kunt ge vertrekken. Gij zult den bevelhebber opzoeken van de troepen, waarvan ge gesproken hebt, hem zeggen dat we nog slechts leeftocht voor drie en ammunitie voor twee dagen hebben. Vraag hem een konvooi van tien wagens levensmiddelen, één met patronen en hondervijftig manschappen voor 't geleide.’
‘Zeer wel.’
‘Alles kan morgenavond gereed zijn. Zelf zult ge des nachts het konvooi begeleiden tot voor de vijandelijke liniën, die bij de Valenciennes-poort geposteerd zijn.’
‘Begrepen.’
‘Aldaar aangekomen, voor zoover altijd dat ge niet aangevallen of verrast wordt... Kent ge eene geschikte plaats om ons een sein te geven?’
‘Ja wel, de hoeve van Louettes; ze is verlaten en ligt aan den zoom van een bosch.... Ik zal een vuur ontsteken. De torenwachter zal het wel zien.’
‘Ja, maar een vuur in dezen tijd.... de vijand ontsteekt er van alle kanten, dat kan tot vergissing leiden...’
‘Drommels!’
‘Men zal u twee vuurpijlen geven. Ge weet wat dat zijn.’
‘Ik was grenadier in mijn tijd.’
‘Best. Morgen, in 't holle van den nacht, op de hoeve van Louettes, schiet ge die twee vuurpijlen af... het overige gaat ons aan.’
‘Goed.’
‘Wat wilt ge tot belooning wanner ge slaagt?’
‘Wat geeft men aan hen, die hun leven op het slagveld wagen?’
‘Een handdruk, mijn dappere,’ zeide de kolonel, wiens stem beefde zoowel als zijne hand; en hij omhelsde den oudgediende, die heenging om zijne gevaarvolle zending te volbrengen.
‘En nu kunnen wij niets anders meer doen dan ons in Gods bijstand aanbevelen en den loop der gebeurtenissen afwachten,’ hernam de majoor.
‘En den torenwachter inlichten,’ voegde de kolonel er bij.
De kolonel zond iemand naar het gemeentebestuur met het bevel, den torenwachter voor hem te brengen. Een half uur later kwam de soldaat terug, niet met den man, dien men verwacht had, maar met eene vrouw van omtrent veertig jaar, wier scherpgeteekende en ruwe trekken nog een spoor van vroegere schoonheid droegen.
‘Ik heb den torenwachter ontboden,’ zeide de kolonel.
‘Die ben ik,’ antwoordde de vrouw.
‘De man heet Pierre Pichery.’
‘Ik ben zijne vrouw, Jacqueline Pichery.’
‘Ik moet niet zijn vrouw, maar hem zelf spreken.’
‘Pierre Pichery kan niet komen.’
‘Waarom niet?’
‘Zijne beide beenen zijn den 17en Augustus door den splinter van eene bom verbrijzeld. Hij ligt bij ons te huis op 't stroo. De heelmeester komt van tijd tot tijd naar hem zien.’
‘En neemt gij nu den dienst waar?’
‘Ja.’
‘Geheel alleen?’
‘Ja... Ik had een zoon, maar die is de vorige week gesneuveld.’
De kolonel en de majoor wisselden een blik, die zeide: ‘Arme vrouw! arme moeder!’ en stonden beiden op, als om aan deze heldhaftige vrouw een bewijs van hoogachting en eerbied te geven.
‘Wij hebben u voor eene zaak van vertrouwen noodig,’ hernam de kolonel.
‘Goed.’
‘Van u zal morgennacht het heil of de ondergang der stad afhangen.’
‘Zeer wel. Wat is uw begeeren?’
‘Kent gij de hoeve van Louettes?’
‘Ja, ze ligt een uur hier vandaan, op den weg naar Valenciennes.’
‘Kan men ze van den uitkijk des torens zien?’
‘Ja’
‘Zijt gij met hare ligging zoo goed bekend, dat gij haar zelfs des nachts niet uit het oog zult verliezen?’
‘Ja.’
‘Welnu, morgennacht zullen er, op welk uur weten we niet, door een der onzen op die hoeve twee vuurpijlen worden afgeschoten. Dat is een sein. ‘Zoodra gij deze twee vuurpijlen gewaar wordt, ontsteekt ge twee lantaarns in den uitkijk. Daarna kunt ge naar beneden gaan en uwe rust nemen.’
‘Zeer wel.’
‘Maar bedenk het goed, 't heil der stad is hier op het spel. Wanneer gij de hoeve uit het oog verliest, of inslaapt, kortom, wanneer het sein u ontgaat...’
‘Dat zal het niet.’
‘Een vuurpijl! Gij moet weten dat deze even spoedig verdwijnt als verschijnt.’
‘Schiet me dood als ik hem niet zie.’
‘Wij kunnen dus op u rekenen?’
‘Ja.’
‘Alles moet onder ons blijven!’
De vrouw haalde met een zweem van gekrenkte fierheid de schouders op, ging heen en keerde naar haar woning weder.
Den 8en September, bij het vallen van den avond, plaatste zij bij den gekwetste alles wat hij des nachts noodig had.
‘Wanneer er iets ontbreekt,’ zeide zij, ‘klop dan even tegen den muur. Grignette onze buurvrouw, zal dan komen, ik heb haar ingelicht.’
‘Zeer goed,’ antwoordde de gekwetste. ‘Zijt ge dan niet van plan, van nacht even te komen zien?’
Soms nam zij enkele minuten van hare nachtwake af, om ze bij haren man door te brengen.
‘Neen,’ antwoordde zij. ‘'t Is eene zending van vertrouwen. Morgen zal er nieuws zijn.’
‘Zoo? En wat voor nieuws?’
‘Ik weet het niet, maar 't is eene zaak van gewicht! De plaatselijke commandant heeft me gezegd: ‘Het heil der stad hangt van u af. Ik kan van nacht onmogelijk van mijn post.’
‘Welnu, ga dan, vrouwlief, en heb goeden moed! een nacht is spoedig voorbij.
‘O, die oorlog, die oorlog!’ zuchtte de vrouw, terwijl ze hare handen samenneep.
Tien minuten later trad zij het torenkamertje binnen.
‘En nu opgepast,’ prevelde zij.
De nacht was donker. Gelukkig woei er een hevige westenwind, die de wolken voortjoeg en nu en dan den gesternden hemel liet zichtbaar worden. Dit was voor haar voldoende om de hoeve niet uit het oog te verliezen. Zij kende overigens de ligging en had spoedig eenige richtingspunten gevonden; vergissing was niet mogelijk. Doch 't is een uitputtende arbeid, een ganschen nacht, uur aan uur, de oogen op een zelfde punt te moeten gevestigd houden. Hoe vaak beginnen ze te schemeren! Men ziet eerlang allerlei spookachtige