Quinten Massys.
Door Constant Wolfs.
(Vervolg.)
Nauwelijks had hij zijne Graflegging geëindigd of wij zien den onvermoeibaren kunstschilder de hand slaan aan een ander groot werk, hetwelk hij in het jaar 1589 voor het broederschap van de H. Anna, in St. Pieterskerk te Leuven gevestigd, vervaardigde.
Dit tafereel verbeeldt de legende van de H. Anna, betrekking hebbende op de geboorte van O.L. Vrouw.
De binnenzijde vertoont links de geboorte van Maria aan Joachim aangekondigd, rechts den dood van de H. Anna. Op de buitenzijde rechts ziet men de ‘Weigering der offerande van Joachim’ links ziet men deze aanvaarden.
Het middenpaneel verbeeldt de H. Familie.
Het is hier geene droefheid, die u beklemt zooals in zijne Graflegging, maar eene zoete vreugde, die u medesleept. Van de wezenstrekken van O.L. Vrouw glanst eene teedere moederliefde u tegen; zij is als in zoete droomen verslonden, en als onbewust van hetgeen rondom haar gebeurt, houdt zij met de hand een draadje vast, waaraan een vogeltje is gehecht, dat het Kindeken met zijn edel, lief aangezichtje, aan zijne lipjes laat drinken. De H. Anna biedt het wicht eenen druiventros aan. De hoofden der vier mannen, welke zich op den achtergrond bevinden, zijn in veel krachtigeren stijl opgevat, dan wel die der vrouwen, welke daar roerloos nederzitten en genoegen smaken in de liefde, met welke men het onschuldig Kindje omringt.
Zoet en bevallig is hunne houding en hij, die dit tafereel beschouwt, voelt zich door de teederste gevoelens overmeesterd, hij is als weggetooverd in eenen huiskring, waar vrede, lust en liefde heerschen.
Niet minder dan in zijne Graflegging, is de kleurenladder in dit werk meesterlijk en het oog verlustigt zich in de verwisseling der zachttintelende tonen, welke over het gansche werk schijnen heen te zweven.
Dit gewrocht werd ten jare 1509 geschilderd, Quinten heeft er met zijnen naam ook het jaartal op aangeteekend.
Hersteld in 1633 door Jan Baptist Bruno van Antwerpen, werd het ten jare 1794 door de Fransche republikeinen naar Parijs gezonden. Eerst in 1816 kwam de St. Pieterskerk terug in bezit van haren eigendom.
Heden bewondert men het in het Museum te Brussel, daar het Gouvernement hetzelve in 1879 heeft aangekocht voor de som van twee honderd duizend franken.
Quinten was een vlijtig man, die zich onverpoosd in zijn werkhuis ophield, zijne werken zijn door gansch Europa verspreid; Antwerpen, Parijs, Weenen, Florencië en verscheidene andere steden bezitten van zijne tafereelen.
Ongelukkiglijk zijn er vele zijner werken verdwenen, en zeker moet hij er meerdere gewrocht hebben, dan wel degene ons door de catalogen der verschillende Museums opgegeven.
De stad Aix bezit vijftien geschilderde tapijtwerken, welke aan onzen smid-schilder worden toegeschreven: ‘Een blik op deze werken geworpen,’ zegt de heer Alfred Michiels, ‘en aanstonds erkent men Quinten's stijl.’
Een dezer tapijtwerken draagt het jaartal 1511, doch de naam van den schilder is er niet meer op te vinden.
In dien tijd was Antwerpen in vollen bloei, Venetië had zijn schoonste tijdvak doorleefd, de koophandel van Brugge had zich grootelijks naar Antwerpen verplaatst, talrijke schepen gingen dagelijks in en uit hare haven, en de vreemde voortbrengsels werden hier tegen hoopen gouds verruild.
Waar de handel bloeit, heerschen welstand en weelde, en waar weelde heerscht, wordt gewoonlijk gespeeld, getuischt en gewoekerd. Niet dat deze ondeugd in den aard der Antwerpsche bevolking lag; de invloed der vreemden, die uit alle gewesten naar onze Scheldestad kwamen toegestroomd, riep dezen schandigen drift in het leven.
Massys, die de oude zeden zijner vaderen liefhad, stond op tegen die snoode inbreuk, en deed met zijn penseel aan het volk de lage rol kennen, welke de woekeraars met zooveel listigheid wisten te vervullen.
In de ‘Louvre’ te Parijs hangt eene schilderij in dit vak, ‘de goudweger’ genaamd.
Achter eene met groen bekleede tafel, zit een man in donkerblauwe kleur gekleed, hij houdt in de hand eene schaal terwijl hij met nauwgezetheid het gewicht van het goud gadeslaat. Daarnevens zit zijne vrouw, in het rood gekleed, welke voor een oogenblik uit haar boek opziet, om naar haren man te kijken. Arme vrouw, hoe droevig moet uw leven heenvlieden aan de zijde van eenen man, die alleen het goud aanbidt, en wiens hart geene andere gevoelens koestert dan zijne schatten te vergrooten.
Deze schilderij is geteekend ‘Quinten Massys, schilder, 1548.’ De erfgenamen van den heer Alfons Delafaille bezitten er eene herhaling van, welke voor het werk van den Louvre niet moet onderdoen.
In andere Museums vinden wij herhalingen van zijne Geldteller, Wisselaars, enz, doch of Massys ze wel allen schilderde, valt hard te betwijfelen.
Marinus van Roymerswale, door van Mander de See (Zeeuw) genaamd, een kunstenaar, die weinig gekend is, was een der trouwste navolgers van Massys. Zoo zien wij in het Museum van Munich twee schilderijen, welke gansch den stijl van Quinten verraden en waarvan de eene de copij is van ‘De Goudweger’ uit den Louvre.
Deze werken, niet zonder kunstwaarde, zijn geteekend Roymerswale Marinus.
Het nummer 244 van ons Antwerpsch Museum is insgelijks eene zedenschets van Massys ‘De Rekenplichtige’ genaamd, doch in de XVIIe eeuw met den naam van ‘De Tollenaars’ betiteld.
Het nummer 566 van hetzelfde Museum, alhoewel als het werk eens onbekenden opgegeven, moet volgens het algemeen gevoelen door Massys geschilderd zijn.
De schilders der XVIIe eeuw hebben het aan den grooten meester toegeschreven.
Het toont ons een oude rijkaard, die niet leeft dan tot voldoening zijner wulpsche driften. Eene beurs met goud gevuld houdt hij in de handen, doch een jong meisje, wier hebzucht door dit goud is opgewekt, streelt en liefkoost lachend den ouden wellusteling om in het bezit van het gewenschte voorwerp te geraken. Een man, in de opening der deur, welke voorzeker in dien schandelijken handel betrokken is, spiedt met nieuwsgierigheid den uitslag harer pogingen af.
Veel leven heerscht in dit werk, de zedenles is hard en bijtend, men zou zeggen dat de meester er vermaak in vond, de hebzucht zoo hatelijk mogelijk af te schilderen.
Keeren wij thans tot den huiselijken kring van den smid-schilder terug, waar vele veranderingen zich hebben voorgedaan.
In het jaar 1508 werd Quinten door eenen gevoeligen slag getroffen, zijne geliefde Alijt werd van zijne zijde weggerukt, hem, zooals wij vroeger gemeld hebben, vier kinderen achterlatend, waarvan de twee jongsten nog minderjarig waren.
Wanneer Massys rekening aflegde zijner goederen, traden als voogden op voor zijne minderjarige kinderen: Jan Massys, de oude, Pieter Moys en Cornelis Peterceels. Daar het in zulk geval immer de gewoonte was zijne naaste bloedverwanten en vrienden tot voogden te kiezen, zoo veronderstelt men dat deze Jan Massys de jongere broeder is van Quinten. Jan Massys, zoon zijnde van den ijzerwerker Jan Massys en Margareta Van den Eijnde, waarvan wij in het begin van onze beschrijving gesproken hebben, getuigt dit punt wel eenigszins ten voordeele van Antwerpen, voor wat de geboorte van den schilder betreft.
De brave man, welke gansch den dag aan zijnen arbeid bezig was, kon zich niet behoorlijk gelasten met over zijne jongere kinderen te waken; daarom was hij, om zoo te zeggen verplicht een nieuw huwelijk aan te gaan, hetwelk hij omtrent een jaar na den dood zijner eerste vrouw deed.
Catharina Heyns, natuurlijke dochter van Jan Heyns, een der welstellendste inwoners der stad, was de tweede vrouw van Massys.
Niet minder dan tien kinderen werden uit dit huwelijk geboren. Zie hier hunne namen:
Jan, Cornelis, Quinten, Maria, Huibrecht, Abraham, Peternella, Catharina, Sara en Susanna. Het eerste dezer kinderen, zijn zoon Jan, werd ten jare 1531, als vrijmeester der St. Lucasgilde aangenomen, en volgde niet zonder roem de stappen zijns vaders, alhoewel hij bij dezen vergeleken teenemaal in de schaduw staat.
Massys was een man, die veel aanzien genoot en in betrekking stond met de grootste geleerden van zijnen tijd.
Pieter Gilles, in het Latijn Pieter Aegidius, staatssecretaris, bewees den verdienstelijken man veel vriendschap en liefde; door zijne tusschenkomst werd hij in betrekking gesteld met Erasmus, een der uitstekendste mannen, die ooit het daglicht begroet hebben.
Deze beroemde rechter verhaalt in een zijner brieven, dat zijn beeld door Quinten in brons gegoten werd, waarvan hij zelf aan kardinaal Albert van Brandenburg een afbeeldsel heeft aangeboden, en spreekt met den meesten lof over dit werk, waarmede hij ongetwijfeld de medalie heeft willen bedoelen, op welke Massys zijne wezenstrekken in ijzer gesneden heeft.
Ieder maal dat Erasmus onze stad bezocht, legde hij met zijnen leerling Aegidius een bezoek af in het werkhuis van den smidschilder; zij gingen daar de werken bezichtigen die in uitvoering waren en spraken er druk over de geliefkoosde kunsten.
Quinten had die herhaalde bezoeken te baat genomen, om de portretten zijner twee vrienden op het paneel te brengen.
Deze geleerde mannen schonken deze gewrochten aan Thomas Morus, welke ook een vurige bewonderaar was van Massyses werken.
Op twee ovale paneelen afgebeeld houdt Pieter Aegidius eenen brief in de hand, voor den kanselier bestemd, waarin zij jegens hem hunne vriendschapen verkleefdheid uitdrukken.
Morus, zeer gevleid over deze verrassing, zinspeelde hierop met een Latijnsch dichtje, in dezen zin opgevat:
‘Zoo goede vrienden als Castor en Pollux zijt gij het thans, Erasmus en Aegidius, welke ik afbeeld.
Morus betreurt het grootelijks zoo wijd van hen verwijderd te zijn, wanneer de vriendschap hen allen zoo nauw verbindt, doch in deze leemte is voorzien, door den brief welke voor hem hunne teedere achting uitdrukt, en waarvan ik de vormen heb nagebootst.’
Deze portretten waren later in het bezit van Karel I, koning van Engeland, die er veel