letterkundig gebied; ook wanneer het feest was in de stad, zooals bij het inhalen van graven en hertogen, droeg de gilde veel bij om de plechtigheid op te luisteren.
De gilde had nog een ander en niet min belangrijk doel: geen bedrog mocht door wie het ook zij in het vervaardigen van kunstwerk gebruikt worden, daarom moest op alle werk een keurteeken gebrand worden.
Daar het de plicht was der dekens, te zorgen dat deze maatregel stipt werd toegepast, zoo bracht dit eereambt veel zorg en arbeid mede, en meermaals zien wij beroemde kunstenaren, door het een of ander geschenk de lastige plichten van het dekenschap afkoopen.
Zou Massys niet met hetzelfde doel gehandeld hebben, wanneer hij zijn portret, door hem zelven geschilderd, aan de gilde geschonken heeft.
Massys was te zeer geacht om te durven veronderstellen dat nijd hem vervolgde; de beste betrekkingen moeten tusschen hem en zijne gildebroeders bestaan hebben; zien wij niet in 1496, vijf jaren na zijne ontvangst, eene medalie slagen, ter zijner eer, als bewijs der hooge waardeering zijner kunde.
‘Geene kunst zonder nijd,’ immer zal de booze geest der afgunst met nijdige blikken nederzien op al het grootsche en het schoone, dat het machtig genie des menschen zal voortbrengen; zoo geschiedt het op onze dagen, zoo ook gebeurde het vroeger.
De werken van Massys schitterden als eene zon, in wier koesterende stralen het volk zich met liefde verlustigde, wat gaf het dat soms voor eenen enkelen dit licht al te glanzend was, omdat hij door dien helderen gloed zijne eigen schaduw maar al te wel kon bemerken.
Het portret door Massys aan de gilde geschonken, toont hem ons als eenen eenvoudigen burger, waarvan de wezenstrekken eenen droomer te kennen geven, en in wiens vonkelende en stoute blik men het machtig genie ziet doorstralen, dat voor niets achteruitdeinst, en bekwaam is tot het voortbrengen van verhevene gewrochten.
Nog een ander tafereel werd door hem aan de gilde geschonken: Eene schilderije van Sinte Lucas conterfeijtende onze Lieve Vrouw.
De liggeren leeren ons dat Massys in 1495 zekere Adriaen ontving als leerling; zes jaren nadien in 1501 dient hij tot leermeester aan Willem Muelenbroec, in 1504 aan Eduwart Portugalois en in 1510 aan Hendrik Boeckmakere. Geen enkel dezer leerlingen heeft als schilder eenigen roem verworven, daar geen van hunne werken ons zijn toegekomen.
Quinten verstond de kunst in al hare vertakkingen, hij was niet alleen genre-schilder, maar ook portret- en historie-schilder; elk dezer vakken beoefende hij met zooveel gemak als behendigheid; afwijkend van de oude school, voor wat de samenstelling zijner tafereelen betreft, opende hij een nieuw tijdvak voor de kunst, en moest eens tot leidsman dienen aan die roemrijke schaar kunstschilders, welke met Rubens aan het hoofd, den lof onzer Scheldestad door gansch de wereld hebben uitgebazuind.
In de werken zijner voorgangers was de mensch afgebeeld als een wezen zonder handeling, zonder doel, Quinten doet hem optreden als levend persoon, en schenkt hem de plaats die het verhevenste schepsel toekomt. Treffend schetst hij hem ons af, nu lijdend dan weder door blijdschap vervoerd; hier met de vuigste driften op het gelaat; daar met een wezen, waarop deugd en liefde te lezen staan; de nuttelooze bijzaken van zijne paneelen weglatend, stelt hij ons groepen voor, in welke de mensch zijn eigen beeld als in eenen spiegel ziet weerkaatsen.
Vooraleer zijn werk te beginnen, bestudeerde Massys zijn onderwerp grondig, doordrongen van het doel, hetwelk hij bereiken wilde, schetste hij zijne beelden met zulk eenen machtigen toon van uitdrukking, dat weinigen hierin den grooten meester geëvenaard hebben.
Als kolorist staat hij op den verhevensten trap, als schepper moet hij voor den grooten Rubens niet onderdoen.
Van Massyses jongste werken zijn er ons geene bekend, en het moge wel ongelooflijk schijnen dat het stuk, waarmede hij in de kunstwereld optrad, het schoonste zijner werken is.
Dit tafereel werd ten jare 1508 door het schrijnwerkersambacht besteld, ten einde er hunnen altaar in de O.L. Vrouwe-kerk mede te versieren.
In dien tijd bezat de hoofdkerk een groot getal altaren, welke aan de verschillige ambachten toehoorden.
De bestellingen, welke den kunstschilders door de ambachten gedaan werden, tot het versieren hunner altaren, die dikwijls van buitengewone pracht waren, hebben, het zij ter loops gezegd, veel bijgedragen tot den bloei der schoone kunsten.
Deze bestelling werd aan Quinten gedaan voor de som van 300 gulden, in drie termijnen te betalen, doch in het jaar 1511 werd dit kapitaal veranderd in eene jaarlijksche rent van 30 schellingen groot Brabantsch, ten voordeele der kinderen zijner eerste vrouw.
Het bedoelde werk is eene triptiek, waarvan het middenpaneel de graflegging van Christus verbeeldt, op den rechtervleugel is de marteling van St. Jan de Evangelist afgeschetst, op den linkervleugel die van den heiligen Joannes Baptista.
Deze schilderij, welke veel ophef baarde, en welhaast door gansch Europa als een meesterstuk geroemd werd, bleef gelukkiglijk gespaard in de XVIe eeuw van de woede der beeldstormers, Philips II wilde ze mede naar Spanje voeren, doch welke groote sommen hij er ook voor bood, hij gelukte er niet in, ze uit onze Scheldestad te kunnen verwijderen.
Het Antwerpsche volk heeft immer liefde gekoesterd voor de kunstwerken zijner stadgenooten, en nu zoowel als het vroeger was, zou het moeielijk zijn hen die werken te ontnemen, welke zij met zooveel fierheid den vreemdeling aantoonen.
Koningin Elisabeth bood er ten jare 1577 den schrijnwerkers ongeveer 64000 gulden voor, eene verbazend groote som voor dien tijd.
Het ambacht, door de onwentelingen verarmd, ging den koop toeslaan, doch dank aan den kunstschilder Marten de Vos, verzette er zich het magistraat tegen, de stad kocht zelf de triptiek aan, voor de som van 1500 gulden, waarmede de schrijnwerkers een huis kochten, dat hun als vergaderplaats moest dienen; bovendien werd hun de kapel van den Ouden Voetboog geschonken.
Tot het jaar 1798, versierde zij het altaar der H. Besnijdenis, als wanneer zij door tusschenkomst van den kunstschilder Herreyns, uit de handen der Fransche republiekeinen gered wierd.
Thans hangt ze in het Museum van Antwerpen, en draagt de Nummers 245 tot 249.
Wie voelt zich niet tot bewondering gedreven, wanneer hij zijn oog op dit tafereel slaat.
De Calvarieberg ontrolt zich voor uwe blikken, op den achtergrond hangen nog de twee moordenaars, tusschen welke de Zaligmaker aan het schandhout gestorven is. Op den voorgrond ligt zijn lichaam uitgestrekt, hetwelk men gaat balsemen vooraleer het in het graf te plaatsen, dat een man in de spelonk, welke men opzijde ziet uitgekapt, aan het in orde brengen is.
Het doode lichaam is mager en afgeteerd, het is wel datgene van iemand die de ijselijkste folteringen doorstaan heeft, welke kunnen bedacht worden; en toch is op dit uitgemergeld gelaat niet den minsten drift te bespeuren; gelatenheid en zachtmoedigheid staan er duidelijk op afgeschetst; van die veege lippen schijnen nog de zoete woorden ‘Het is volbracht’ te ontglippen, welke de Godmensch op het oogenblik van te sterven ten Hemel zond.
De heilige vrouwen, die het lijk omringen, zijn door droefheid ter neergeslagen, en het is onmogelijk dit schouwspel aan te staren, zonder dat een traan van weemoed de oogen kome bevochtigen.
Josef van Arimatheën ontlast Christus van zijne doornen kroon; daarnevens in knielende houding bemerkt men Nicodemus welke het ontvleeschde lichaam ondersteunt; het hoofd van dezen ouderling is sierlijk wedergegeven, en boezemt den aanschouwer eerbied en ontzag in.
O.L. Vrouw, door Joannes ondersteund, bidt met saamgevouwen handen; arme moeder, zij heeft reeds zooveel geleden, haren Zoon, welke de beulen onder hare oogen gemarteld en gekruist hebben, schijnt zij tot het leven te willen terugroepen, doch alles blijft doof voor hare klachten, duidelijker dan bij de andere vrouwen is de smart in hare zoete wezenstrekken wedergegeven, die ten volle aanduiden wat scherp zwaard haar moederhart heeft doorstoken.
De H. Joannes in het rood gekleed, schijnt zijne droefheid te onderdrukken, hij herinnert zich de woorden welke zijn afgestorvene meester hem toestuurde: ‘Zoon, ziedaar uwe moeder.’ Is het dus zijn plicht niet, die moeder met liefde te bejegenen, met teederheid te overladen, en haar met schijnbare kalmte te troosten.
Nevens de moeder Gods bevindt zich eene jonge vrouw, welke eene spons met olie doortrokken aan eene andere vrouw overhandigt, welke de hand van Christus vasthoudt; verder bemerkt men de H. Magdalena, welke met hare lange haren de diepe wonden zijner voeten reinigt.
Zij stort heete tranen over het verlies van hem, die haar uit de vertwijfeling heeft opgebeurd, en wanneer een ieder haar had verlaten en verstooten, ze met liefde en weldaden overlaadde.
Achter deze jonge maagden bevindt zich eene oude vrouw, welke van droefheid schijnt ineen te plooien.
Hoe schoon, hoe verheven is die schepping! Wat diep gevoelen moet den meester bezield hebben, om elk zijner figuren met eenen zoo machtigen toon van uitdrukking af te schetsen, Quinten moet eene gevoelige ziel gehad hebben, wier snaren trilden bij de minste aandoening.
Rijk aan inbeelding en karakterkennis moet zijn geest zich gemakkelijk van het stoffelijke ontdaan hebben, om ongestoord in betooverende droomen weg te dwalen.
De twee luiken zijn minder gelukkig. Op de rechter, welke St. Jan in de Olie verbeeldt, zijn de twee stokers, welke het vuur aanhitsen, meesterlijk geschetst. Hun gelaat is als een spiegel, waarin men hunne ongevoeligheid lezen kan, de vreugde welke zij uit hun beulenwerk putten, doet een nijdige lach op hunne lippen ontstaan, en met stevige hand maken zij zich bereid, om eenen nieuwen takkenbos in den vuurgloed te werpen.
De martelaar, wiens spieren door de pijn worden saamgetrokken, toont eene groote gelatenheid, de handen opgeheven, de oogen ten hemel gericht, schijnt hij te bidden, in afwachting dat een beter lot zijn lijden kome verwisselen.
De Israëlitische overste, eenen tulband rond het hoofd dragend, is omringd van eene groep ruiters, die allen met koude blikken dit nare schouwspel aanstaren.
Op de linkerluik, welke de marteling van den H. Joannes den Dooper verbeeldt, zit Herodus achter eene rijkversierde tafel; met ongevoelige blikken bestaart hij het hoofd van den martelaar, dat op eene schotel geplaatst als middenstuk prijkt. Nevens hem zit eene vrouw, welke met wreede koelheid in het voorhoofd van den doode pikt met den punt van een mes. Herodias, de danseres, bevindt zich voor de tafel, daarnevens een paadje, welke eenen hond tegenhoudt.
Vier muzikanten bemerkt men in eene tribuun, en op den achtergrond ziet men door eene arkade de onthoofding des martelaars.
De kleurenladder in gansch deze schepping is krachtig, de draperijen zijn meesterlijk geworpen, de samenstelling en teekening duiden ten volle aan hoe ver Quinten zijne voorgangers is voorbijgestreefd.
(Wordt voortgezet.)