Godlief Naumann.
I.
De smidsbaas.
‘Godlief, hebt gij kolen gehaald?’ riep zekeren morgen der oogstmaand van het jaar 1753, meester Fabri, de smid van Blessewitz nabij Dresden, tot een bleek en mager jongsken van omtrent acht jaar, dat op den dorpel der werkplaats oude nagels rechtsloeg en te gelijker tijd een liedje zong.
‘Ik zal dadelijk gaan, meester,’ antwoordde het kind, en ging voort met zingen.
‘Wilt gij wel op eene andere manier antwoorden, deugniet!’ hernam de smid met grofheid, ‘en u wat spoeden, of ik zal uwe lenden eens laten kennis maken met mijnen voorhamer.’
Verschrikt door deze bedreiging, want hij wist dat de smid in staat was uit te voeren wat hij zei, stond de kleine jongen op, en juist wilde hij eene mand opnemen om de kolen te gaan halen, toen eene ruwe hand zijnen arm vastgreep; hij keerde zich om en bevond zich tegenover de smidsvrouw.
‘Wat doet gij hier, luiaard?’ schreeuwde zij. ‘In plaats van boven den kleine te gaan wiegen, zit gij hier te spelen... O! die boerenkinders zijn voor niets goed... dan voor te zingen.’
‘Zijt ge nog niet weg met de mand? Neem u in acht, Godlief!’ tierde de smid.
‘Ha, gij zijt nog niet boven! ik sla!’ riep het wijf, en hare hand viel klinkend op de wang van den knaap, die tevergeefs den slag had trachten te vermijden.
‘Naar wien moet ik hier luisteren, mijn God?’ kreet de ongelukkige leerjongen.
‘Naar mij! - Naar mij!’ riepen man en vrouw te gelijk.
‘Waarom verstaat gij elkander niet? Ik kan toch niet te gelijker tijd boven en onder zijn!’ sprak Godlief, die nog altijd tusschen de klauwen zijner meesteres zat.
‘Ha! gij redeneert, lomp boerken!’ En zij gaf hem eene tweede oorveeg. ‘Gauw naar boven of ik begin opnieuw!’
‘Laat hem toch eerst kolen gaan halen, Griet,’ onderbrak de smid; ‘als hij terugkomt zal hij het kind wiegen.’
‘'t Is aan mij, dat zijne moeder hem toevertrouwd heeft; 't is dus ook aan mij, dat hij het eerst moet gehoorzamen.’
‘Zijn vader heeft hem bij mij in de leer gezet, hij zal mij gehoorzamen of ik sla hem den kop in!’
‘Dat zullen wij gaan zien!’ hernam de smidsvrouw, terwijl zij Godlief losliet en de handen in hare heupen zette. ‘Naar boven! en als het kind schreeuwt, krijgt ge t' avond geen eten.’
‘Loop de kolen halen, of.... Meer zeg ik u niet: gij moet weten wiens hand het zwaarste weegt, de mijne of die mijner vrouw,’ wedervoer de smidsbaas.
Godlief, die zeker meer dan eens kennis gemaakt had met de handen zijns meesters, dacht in zijn eigen, dat hij nog liever door de vrouw geslagen werd: hij greep dus de kolenmand en liep de straat op.
‘Wacht maar, manneken, tot straks, ik zal u wel krijgen!’ riep het booze wijf hem achterna.
‘Blijf niet lang weg of ik sla u de beenen af!’ bulderde de vergramde smid.
Alhoewel Godlief reeds ver was, hoorde hij niettemin de dubbele bedreiging en haastte zich nog meer. Doch eensklaps herinnerde hij zich, dat hij vergeten had geld te vragen om de kolen te betalen. Wat nu gedaan?.... De kolenbrander gaf niets zonder geld.... De kleine jongen bleef in 't midden van den weg staan, en begon te weenen.
‘O! mijn God! mijn God! heb toch medelijden met mij!’ en hij hief zijne betraande oogen naar den hemel.
Een bejaarde heer kwam op de baan aangestapt en hoorde de bede van het wanhopige kind. ‘Wat hebt gij, jongen?’ vroeg hij; en hij wilde een geldstuk in zijne hand steken.
‘Ik vraag geene aalmoes, mijnheer!’ antwoordde Godlief achteruittredende.
‘Daarom wilde ik u dat geld niet geven,’ hernam de vreemdeling; ‘gij weent, en ik dacht, dat het een middel zou zijn om u te troosten.’
‘Ja, ik ween,’ sprak de snikkende knaap.... ‘wat ik ook doe, ik word toch altijd geslagen....’
‘Is 't door uw vader of door uwe moeder?’
‘O! mijnheer,’ antwoordde het eenvoudige kind, ‘zijn er vaders of moeders, die hunne kinderen slaan?’
‘Wel, over wien klaagt gij dan?’ vroeg de man bewogen.
‘Over de meesters, mijnheer!’ sprak Godlief, die gelukkig was zijn leed eens te kunnen vertellen. ‘Meester Fabri, de smid, die op de Markt woont, is zoo boos!.... en zijne vrouw!.... O! zijne vrouw, mijnheer, is nog boozer.... geloof ik.’
‘En wat doet uw vader, mijn jonge vriend? Waar woont hij?’
‘Mijn vader is een landbouwer, die nog al ver van hier woont; want ik moet zeer lang gaan eer ik te huis ben. En om terug te komen moet ik nog langer gaan.’
‘En 't is nogtans dezelfde weg’ zei de vreemdeling glimlachend.
‘Dezelfde, mijnheer? dat is waar, en niettemin is hij langer als ik terugkom; want kijk.... 's Zaterdags 's avonds vertrek ik om vijf uur, en om zeven uur ben ik te huis.... Om terug te komen, vertrek ik 's Zondags om vijf uur, doch kom slechts om acht uur bij Fabri aan. Ziet gij nu, dat de weg in het terugkomen langer is?’
‘Ja, maar gij gaat misschien ook langzamer in het terugkomen.’
‘Dat geloof ik niet, mijnheer.’
‘Maar, waarom weendet gij dan zoo even?’
De knaap verhaalde met dezelfde eenvoudigheid de tegenstrijdige bevelen van den man en van de vrouw, zijne verlegenheid toen hij bemerkte, dat hij het geld voor de kolen vergeten had. ‘Mijn vader,’ ging hij voort, ‘heeft mij bij baas Fabri in de leer gedaan; in plaats van mij nu iets te wijzen, doet hij mij den ganschen dag rondloopen, de vrouw doet mij het kind wiegen; zoo leer ik niets... en dan word ik nog geslagen... dat is geen leeren, mijnheer!’
‘Gij hebt gelijk, vriendje. Maar dewijl gij goede ouders hebt, moet gij er terug henen gaan, en hun zeggen wat er van is.’
‘Mijn vader is niet rijk, en hij heeft nog zooveel kinderen, waar hij voor zorgen moet...’
‘Hoe heet uw vader!’
‘Jan Naumann, mijnheer, landbouwer op de Heihoeve.’
De vreemdeling dacht eene poos na, en sprak toen:
‘Ik woon te Dresden in het gesticht van het Heilig-Kruis; ga uwen vader de toelating vragen mij morgen te komen vinden. Ik ben meester Messenius.... zult ge dien naam onthouden?’
‘O! wees daar zeker van; want, na mijn vader en de pastoor, zijt gij de eerste man, die mij met goedheid aangesproken heeft.’
‘Zeer wel,’ sprak de leeraar, ‘en indien gij wat verstand hebt, zult gij kosteloos mogen leeren.’
‘Wat zijt ge goed, mijnheer,’ zeide Godlief, wiens gelaat glinsterde van vreugde... ‘Maar de mand van baas Fabri.., en de kolen waar hij op wacht... en zijne vrouw, die...?’
‘Geef mij de mand, ik belast mij met alles.’ En Messenius nam hem de mand uit de handen. ‘Tot morgen, te Dresden in de Heilig-Kruisschool.’
‘Onze pastoor heeft gelijk: als men u aanroept, o goede God, dan komt Gij ons altijd te hulp!’ sprak Godlief; en een blik rond zich werpend om te zien of hij door niemand opgemerkt werd, begon hij, door de velden heen, naar zijns vaders huis te loopen.