Drusus en de Germaansche priesteres.
Julius Caesar had in het jaar 55 vóór Christus tot tweemaal toe bij Andernach met zijne Romeinsche legioenen den Rijn overschreden om den Germanen schrik in te boezemen, doch was in de nabijheid der rivier staande gebleven en na een oponthoud van achttien dagen teruggekeerd, zonder den vijand zelfs gezien te hebben. Verder waagde de groote veldheer niet door te dringen in het onherbergzame land, dat met dichte wouden bedekt, den Romeinen nog geheel onbekend was. Dit bleef Nero Claudius Drusus, den stiefzoon van keizer Augustus, voorbehouden.
Na in het jaar 13 vóór de christelijke jaartelling Rhaetië aan de heerschappij van zijn ouderen broeder, keizer Tiberius, te hebben onderworpen, werd Drusus met het bewind over Gallie bekleed en ondernam al aanstonds een veldtocht tegen de woeste Germanen, die voor de Romeinsche wingewesten gevaarlijke buren waren. Zoo streed hij eerst tegen de Usipeten en Sicambren, sloot vervolgens een verbond met de Batavieren en Friezen en stevende daarna de Noordzee op om de Bructeren aan de Eems en de Chaucen aan de Weser aan te tasten.
In het jaar 11 vóór Christus drong hij vervolgens, door het gebied der Sicambren en Usipeten heen, tot aan de Weser door en stichtte er aan de Lippe en in het land der Katten een aantal kasteelen om de onderworpen volksstammen in bedwang te houden. Al deze wapenfeiten verschaften hem te Rome de eer der zoogenaamde kleine zegepraal of ovatio en den titel van proconsul. Het leger riep hem zelfs tot imperator uit, welke titel echter door den keizer niet bekrachtigd werd.
Doch in zijne afwezigheid waren intusschen in het jaar 9 v. Chr. de Germanen opnieuw opgestaan, en thans besloot Drusus aan het hoofd van eene sterke Romeinsche krijgsmacht en door Gallische hulptroepen ondersteund, opnieuw in hun gebied door te dringen en hen voorgoed aan de heerschappij van den Romeinschen adelaar te onderwerpen. Hij versloeg de Katten, drong over de Werra tot in het Thuringsche Woud door en voerde zijne legioenen tot zelfs aan de oevers der Elbe.
Ook dezen stroom wilde hij overschrijden, doch het stond geschreven dat hier de zegetocht van den stouten Romein een einde zou nemen. Toen hij aan het hoofd zijner troepen een dicht woud doortrok, trad plotseling van achter den stam van een heiligen eik eene vrouw van reusachtige gestalte te voorschijn, die hem met opgeheven arm terughield en hem in de Latijnsche taal toeriep:
‘Waarheen, Drusus, onverzadelijke! Het is u door het noodlot niet beschoren al onze landen te aanschouwen. Keer terug - reeds staat gij aan den eindpaal van uwe daden en van uw leven!’
Het was een dier priesteressen, welke bij de oude Germanen in zoo hooge eere werden gehouden en zich in de eenzame spelonken der heilige wouden ophielden. Onze gravure stelt ons dit merkwaardig tafereel voor oogen. De veldheer en zijne krijgers waren door de ontzagwekkende verschijning en hare onheilspellende woorden diep getroffen en nog staarden zij de priesteres na, toen deze reeds te midden der raven, welke haar hoofd omfladderden, in het duister van het woud verdwenen was.
Werkelijk zag Drusus zich kort daarop tot den terugtocht gedwongen en bezweek, nog voor hij den Rijn weer bereikt had, aan de wonden, die hij door een val met zijn paard had opgedaan, zoodat de woorden der geheimzinnige vrouw volkomen vervuld weiden.