elkander zijnen schoonen lichaamsbouw en zijne bevallige houding, spraken met lof over zijne werken, met begeestering over zijne zachte inborst, en allen waren het eens om te besluiten dat Quinten het ver in de wereld zou gebracht hebben. Meer dan eene schoone achtte zich gelukkig eenen vriendelijken groet van den vernuftigen ambachtsman te ontvangen; hoevele zouden hun hartje niet met blijdschap en liefde aan den jongeling geschonken hebben; doch deze dacht voor het oogenblik niet aan zulke zaken; zich gansch aan den arbeid toewijdende, was hij de troost en de steun zijner moeder; elkander liefhebbend doorworstelden zij samen de moeielijkheden, welke zich in dit leven opdoen, en wanneer deze brave zoon des avonds aan den huiselijken haard, eenige uren in gezelligen kout kon doorbrengen, achtte hij zich voldaan en gelukkig.
Doch de ziekte, die zoowel in het paleis der rijken als in de hut des armen binnendringt, kwam weldra ook in zijne nederige woning aankloppen, en met haar traden lijden en nood er binnen. Op het ziekbed uitgestrekt klaagde de jonge smid dat hij zijnen dagelijkschen arbeid niet kon verrichten; en wanneer hij sprak van zijne moeder, welke weldra aan de grootste ellende zou blootgesteld zijn, rolden warme tranen over zijne bleeke wangen. Dit wekte het medelijden op zijner vrienden, welke zoo min rijk waren als hij, doch naar middelen uitzagen om het beproefde gezin behulpzaam te kunnen wezen.
Rond dit tijdstip was de vastenavond aanstaande, en volgens een oud gebruik vereenigden zich alsdan degenen, welke in het jaar door eene zware ziekte waren geteisterd geweest, om stoetsgewijs door de stad eene bedevaart te doen, ten einde God voor de bekomene genezing te danken.
Deze droegen flambouwen met bloemen versierd en deelden op hunnen doortocht aan de kinderen godvruchtige prenten uit. Een van Quinten's vrienden raadde hem aan zulke prenten te kleuren, ten einde zijne ledige uren door te brengen, en ter zelfder tijd eenige stuivers te verdienen. Hij volgde dezen raad en gelukte ten volle in zijne onderneming; een ieder prees zijn werk, want nooit had de speelzieke jeugd zulke schoone prenten te zien gekregen.
Quinten was schilder geboren, doch onbewust van het kunstvuur dat in zijnen boezem blaakte, moest men hem slechts het penseel in de hand leggen om hem dien toestand klaarlijk blijkbaar te maken.
Genezen zijnde, vatte hij opnieuw den smidshamer op, dit prentenkleuren hem niet genoeg opbrengende om in zijn onderhoud en dat zijner moeder te kunnen voorzien.
Hij was toen ongeveer twintig jaren oud, en voelde zich door een gevoel overmeesterd, hetwelk hem tot hiertoe was onbekend gebleven. Alijt van Tuilt, een jong bekoorlijk meisje, was het geliefde voorwerp zijner droomen geworden; hij beminde ze met al het vuur aan twintigjarige harten eigen, doch de liefde was voor hem geen bed van rozen. Quinten had eenen medevrijer, die meer kans tot gelukken had dan wel hij, daar het een rijk schilder was.
Alhoewel de schoone Alijt den jongen smid de voorkeur schonk, boezemde zijn ambacht haar zooveel afschuw in als dat van den schilder haar behaagde. ‘Quinten,’ zegde hem eens het meisje, ‘waarom toch zijt gij geen schilder; hoe gelukkig zouden wij samen het leven doorbrengen, geen lot zou benijdenswaardiger zijn dan het onze.’ En hij, bekoord door de zachte blikken zijner geliefde, zag voor zijnen geest zich een schouwspel ontrollen, dat een zoete lach tooverde op zijne wezenstrekken, hij dacht aan eene gansche toekomst aan hare zijde gesleten, altoos te zamen, beiden droomen en genieten, elkanders vreugd en smarten deelen; kon wel hinderpaal machtig genoeg zijn, zulk een lot te verhinderen?
de celuksdroomen eens snijders, naar antoni rotta.
En dan des Zomers, als de avond zijne frissche koelte over bosch en velden heenspreidt, en de lucht bezwangerd is met den zoeten geur der bloemen, met haar wandelen onder de dichtbewassene beukenlanen, het lied des nachtegaals als eene zachtruischende muziek aanhooren, zich spiegelen in de klaterende beek, zich verlustigen in het beschouwen der rijpende korenhalmen, en wanneer het klokje van de naastgelegene dorpskerk zijne zoetluidende tonen in het ronde spreidt, met den geest naar hooger sferen opstijgen, droomen van vrede en van liefde, het aardsche wee vergeten om zich aan de bron der hemelpoëzij met volle teugen te kunnen laven.
Hoe verleidend lachte hem dit leven tegen, dat moed en volharding hem konnen schenken, hoe begeesterend waren zijne blikken, hoe machtig waande zich op dit oogenblik de jonge smid, welke de hand gevat had zijner geliefde, om ze dikwijls en teederlijk te kunnen drukken.
Het meisje staarde hem met smeekende blikken aan, Quinten, door eene onzienbare macht voortgezweept, scheen een gewichtig besluit genomen te hebben; het meisje minzaam tot zich trekkende, riep hij vol vervoering uit: ‘Voor u wil ik schilder worden, zwoegen van den morgend tot den avond; mocht uwe hand het loon mijner pogingen worden.’
Sinds dit oogenblik heeft hij zich met iever op de schilderkunst toegelegd, de hand gestaald door de liefde verrichtte hij wonderwerken, met moed en vlijt streefde hij voort, en weldra bezat de Scheldestad eenen schitterenden perel te meer aan hare heerlijke kroon.
Het meisje had woord gehouden; niet zoo haast had Quinten genoegzame blijken zijner kunst gegeven, of alles werd bereid gemaakt om de bruiloft eens echt vroolijk te vieren.
Het moet er lustig toegegaan zijn aan de welvoorziene tafel, waar de wijn gulhartig werd rondgeschonken, en menige teug gedonken werd op het heil van den jongen schilder en zijne geliefkoosde bruid.
De liefde, welke zoovele wonderen verricht heeft, en aan wie eene zoo groote macht wordt toegeschreven, maakte dus van eenen smid eenen schilder, evenals te Napels het geval was met Antonio Solaria, een Boheemschen ketellapper, welke schilder werd, om de hand te winnen der dochter van een der grootste schilders van Italië.
Nog andere vertellingen zijn in omloop aangaande de reden, waarom Quinten den hamer en het aambeeld zou verwisseld hebben tegen penseel en palet, het is eene ingeborene gewoonte des volks, het leven zijner geliefde zonen met zooveel verdichtsels mogelijk te doorweven, doch daar de aangehaalde reden door niemand is betwist geworden, mag ze wel als echt aanzien worden.
Molanus beweert dat Massys zich in de schilderkunst ging oefenen onder de leiding van zekere Rogier; die men denkt Rogier van der Weyden te zijn.
Het is waarschijnlijk dat de schrijver hier van der Weyden de jongere bedoelt; daar die eerst in het jaar 1528 als vrijmeester in de St.-Lucas-Gilde werd aangenomen.
Even onmogelijk schijnt het, dat Massys in het werkhuis van Rogier van der Weyden den oudere gearbeid heeft, daar deze reeds lang overleden was, wanneer Quinten schilder werd.
Rogier van der Weyden, de oudere, grootvader van den jongere, had te Brugge onder de leiding van Van Eyck zijne studiën volmaakt; in hem zien we reeds die strekking tot verwezenlijking zijner figuren, op welks punt Massys van de oude Vlaamsche school teenemaal is afgeweken.
Vele beweren dat Quinten zonder iemands toedoen schilder werd; Van Mander zegt ook in een bijvoegsel van zijne beschrijving over den smid schilder. ‘Quityn Macys hadde 't schilderen bij niemant gheleert,’ doch zou het wel mogelijk zijn, wanneer men altijd op zich zelve heeft gesteund, een zoo machtig genie te worden.
Wij gelooven het niet, en is de bevestiging van Mander waarheid dan toch moet Massys in Van der Wegden's werken stof genoeg tot studie gevonden hebben, en zeker zullen de gewrochten van den deken der oude Vlaamsche school als toonbeelden aan den jongen schilder verstrekt hebben.
(Wordt voortgezet.)