De meezen.
‘Als men in den Herfst,’ zoo verhaalt Tschudi, ‘door de sparrenbosschen van het Zwitsersche gebergte gaat en wijd en zijd geen vogeltje heeft aangetroffen, stuit men dikwijls plotseling op een luid en lustig leven.’
De luidruchtige levenmakers, waarvan de schrijver hier spreekt, zijn geene andere dan de meezen, die tegen de barre wintermaanden de gematigde gewesten van Europa verlaten om in bloeiender streken hun vroolijk en dartel leventje te gaan voortzetten. Er is schier geen geslacht, dat zoovele en talrijke familiën telt als dat der meezen, en enkel in de gematigde luchtstreek van Europa ontmoet men niet minder dan twaalf verschillende soorten.
De mees, volgens haar wetenschappelijken naam Parus geheeten, is een klein, doch wakker vogeltje en behoort, volgens de stelselmatige rangschikking van den bekenden vogelkundige Temminck, tot de vierde orde, die der graanetende vogels (aves granivorae). Een korte, sterke, scherpe snavel, vleugels van eene middelmatige afmeting, korte pooten, wier verdeelde teenen van scherpe kromme klauwen voorzien zijn, meestal een lange staart en zachte, schier donzige vederen, ziedaar zoovele eigenschappen, waardoor het geslacht der meezen zich over het algemeen onderscheidt. De sterke, scherpe snavel, waarmee de diertjes door de natuur zijn uitgerust, is een zeer geschikt werktuig tot het ontbolsteren van zaadvruchten, welke naast insekten en beziën het voornaamste voedsel der meezen uitmaken.
Dartel en woelig in de hoogste mate, zijn het eerste liefhebbers in het maken van potsierlijke bewegingen en gymnastische toeren, zoodat men ze zonder eenige overdrijving de turners van de vogelwereld zou kunnen heeten. Zij doorklieven buitengewoon snel het luchtruim en hunne vlucht gaat altoos gepaard met een snorrend geluid. Klouteren en springen is hun leven en niet zelden gebeurt het, dat ze met hunne scherpe klauwen het onderstboven aan de looverrijke takken van een boom hangen en zich lustig laten wiegelen en schommelen. Ofschoon het gezang der meezen niet te vergelijken is met het betooverende lied van nachtegaal en leeuwerik, moet men toch erkennen, dat ze eene alleszins eervolle plaats in het orkest der gevleugelde zangers innemen.
Al deze diertjes zijn buitengewoon vruchtbaar en vermenigvuldigen zich sterk. Minder dan zes eieren vindt men zelden in een meezennest en van de koolmees is het zelfs bekend, dat zij tweemaal per jaar broedt.
In ons vaderland wordt het meezengeslacht door zeven familiën vertegenwoordigd. De koolmees, welke zich bij voorkeur in onze boomgaarden ophoudt, is een zeer aardig vogeltje, met zwarten kop, groenen rug en geelachtig groene borst. Met uitzondering van enkelen, die in de nabijheid onzer woningen overwinteren, verlaten de koolmeezen in den Herfst troepsgewijs onze streken en reizen dagelijks van acht tot tien uur, terwijl ze met elkaar in snelheid van vlucht wedijveren. Dreigt de hemel met slecht weder, dan zetten zij hunnen tocht tot drie uur in den middag voort, om zoo den tijd uit te winnen, gedurende welken zij genoodzaakt zullen zijn zich schuil te houden. Ruim vijf maanden toeven zij in andere gewesten, doch in het begin van de Lente, als de natuur uit haar langen winterslaap ontwaakt, en het glanzig hermelijnen kleed, dat de aarde bedekte, weer heeft plaats gemaakt voor het groene tapijt, waarop dra de bloemetjes in duizend kleurschakeeringen zullen tieren en bloeien, dan keeren de koolmeesjes tot ons weder, doch meestal met gedunde legerscharen.
Ook de pimpelmees, een cosmopolitisch vogeltje, ter grootte van 't sijsje, met blauwe vleugels en staart, een groenen rug en een goudgelen buik, verlaat ons land, als de koude, vochtige herfstwind zijn grillig spel met de afgevallen, dorre bladeren van boomen en struiken aanvangt. De tocht van dezen gevleugelden zanger kenmerkt zich door iets eigenaardigs. Instinktmatig schuwt de pimpel het vlakke veld en slechts in de uiterste noodzakelijkheid zal een troep pimpelmeezen, na herhaalde verkenningen, den laatsten boom aan den uitersten zoom van het bosch verlaten, om eene vlakte over te steken.
Dit verschijnsel laat zich intusschen zeer goed verklaren, door de groote vrees voor roofvogels, welke den pimpels schijnt ingeboren.
De parus cristatus, of gekuifde mees, op wier kopje eene zwarte, witgerande kuif pronkt, verlaat onze dennenbosschen niet, tenzij om van het eene boschje naar een ander over te vliegen, Verder verdienen onder onze meezenfamiliën de staart- en baardmees nog vermelding, om den eigenaardigen bouw hunner nesten. Het bundelvormig nest van de staartmees rust op takken of hangt er aan, slechts voor een deel door den stam gesteund. De nauwe ingang is naar boven gekeerd, doch buitendien heeft het in den wand twee openingen, vlak tegenover elkander, waarin gedurende het uitbroeden de lange staart wordt opgenomen. Het baardmannetje bouwt zijn nest uit grashalmen in het riet, waarin het zich bij voorkeur ophoudt en juist de ruwe vorm van dat nest, dat in tegenstelling met die der andere meezen niet den minsten kunstzin verraadt, wekt onze aandacht en doet ons de grillige spelingen der natuur bewonderen. Kunst vol, in den ruimsten zin van het woord, mag het nest genoemd worden, dat de parus pendulinus zich bouwt. Met zijn bovenst uiteinde aan den top van een bundel biezen hangende, zweeft het slechts eenige voeten boven den helderen waterspiegel. Zijn uiterlijke vorm heeft veel van een zak, in welks boveneinde zich de opening bevindt, een weinig samengeperst en omgebogen. Deze nesten zijn in Rusland zeer gezocht, daar ze buitengewoon geschikt zijn, om er op eene gemakkelijke en goedkoope wijze warme pantoffels uit te maken.
De meezen staan dikwijls bloot aan de vervolging der menschen, die, door onkunde misleid, in dat gevleugeld geslacht een vijand zien van hunne akkers. Als de insekten echter