De pleegdochter.
Novelle
Door Julius van der Voort.
I.
In een eng, armoedig kamerken lag eene nog jonge vrouw op het krankbed uitgestrekt.
Drie wezens stonden bij hare sponde: een man, een kind en die onzichtbare, geduchte bezoeker, die ook ons eenmaal den kouden handdruk zal komen bieden,.... de Dood.
Zij wachtten alle vier.
De ongenoodigde met het geduld eener oppermachtige Majesteit, wie alle vleesch ten buit vallen moet.
Zijn slachtoffer, den jeugdigen, schoonen man doordringend aanstarende en met meer angst in de wegstervende trekken dan de vreeselijke komst des Doods alleen erop zou kunnen gewekt hebben.
Het kind, een lief tienjarig meisje, in stuiptrekkend snikken het hartstochtelijke, maar onduurzame verdriet luchtgevende, dat het verlies eener moeder op dien leeftijd in het ongevormde harte kan doen ontstaan.
De man, met bevreemding en ontroering beurtelings moeder en dochtertje aanschouwende.
‘Gij hebt mij laten roepen, goede vrouw,’ sprak hij met trillende, welluidende stemme. ‘Wat kan ik voor u doen?’
‘Alles, mijnheer,’ antwoordde zij zacht.
Hij aanzag haar met klimmende verwondering.
‘Gij zijt geen vreemdeling meer voor mij, mijnheer, zooals gij wellicht veronderstelt,’ vervolgde de kranke. ‘Gedurende twee maanden, dat ik hier op het ziekbed geklonken lig, heb ik in uwe ziel, als in een open boek, kunnen bladeren en lezen.’
Hij begon te vermoeden dat zij in ijlkoorts was.
Zij vervoorderde op eenigszins dweependen toon:
‘Daar achter dien muur, in het naburige huis, staat uw orgel. Dagelijks hebt gij uw gemoed in zijne tonen uitgestort. Zijne plechtige stem heeft mij gezegd dat gij een edel mensch, een groot kunstenaar zijt.’
Zij poosde eene wijl vermoeid en hernam toen met begeestering:
‘Eer ik u in werkelijkheid gezien had, verbeeldde ik mij u dikwijls als een troostende afgezant van den Allerhoogste.... Toen ik den dood met afschrik naderen zag, klonk mij plots de orgelzang in de ooren.... Hij onttrok mijnen geest aan alle aardsche vrees en voerde hem opwaarts naar zijn waar vaderland.... Toen ik bad, klommen mijne verzuchtingen met zijne klanken ten Hemel.... Toen ik Gode wanhopig afvroeg wat er na mijn afsterven van mijn kind zou geworden.... antwoorddet gij mij als in Zijnen naam met de bemoedigende taal uws orgels.... Zou ik mij bedrogen hebben?.... Zou dit alles slechts de verkeerde, overdrevene voorstelling zijn van een krank verstand?’
De ongelukkige vroeg dit meer zich zelve dan haren toehoorder af en in hare strakke blikken gloorde weder die felle zielsangst.
‘Wat verlangt gij van mij, arme vrouw?’ herhaalde de jonge man met vermeerderde aandoening.
Zij wees op haar kind, wilde spreken.... maar stokte.
Hij had haar begrepen. Met zachte hand trok hij het meisje naar zich, streek hare golvende lokken achterwaarts, kuste haar op het voorhoofd en aanzag toen de lijderes met die verhevene uitdrukking op het gelaat, die uit hoogere zelfvoldoening alleen ontspruiten kan.
Eene lichtstraal verhelderde het aangezicht der kranke.
‘Was het dan toch eene ingeving des Hemels, die mij tot u mijnen toevlucht deed nemen? Zoudt gij der arme ouderlooze bescherming willen verleenen?’ stamelde zij voort.
‘Ze heeft buiten u geene andere bloedverwanten meer?’ vroeg hij.
‘Neen, mijnheer,’ zuchtte de moeder. ‘Ik zou u mijne levensgeschiedenis verhalen, zoo mij daartoe nog de tijd gegund werd,.... doch wat bevat ze anders dan de alledaagsche ongelukken eener vrouw, die fortuin en echtgenoot verloor.... en acht jaren tegen ontberingen worstelen moest.’
De jonge man greep hare hand, drukte die en sprak met vaste, plechtige stem: ‘Sterf in vrede, moeder. Uw kind zal het mijne zijn. Ik zweer het u bij de nagedachtenis van haar, die mij ook als wees achterliet.’
De twee laatste tranen der scheidende rolden op zijne vingers. Daarna haar dochtertje tot zich wenkende, omhelsde zij het teeder en fluisterde: ‘Heb hem lief, uwen edelhartigen behoeder, meer nog dan gij mij bemind hebt.’ En zich naar dezen wendende, ging zij voort op den toon der innigste overtuiging: ‘Elke weldaad draagt haar loon in zich: zij zal u ten zegen verstrekken!.... Laat het zoo wezen, mijn God!’
De overspanning had hare laatste krachten uitgeput, haar mat hoofd zonk op de ellendige peluw, hare oogen sloten zich, de vredeglans overtoog haar aangezicht.
De Dood boog zich reeds over haar en zij wachtte gelaten en getroost naar zijnen kus.
De jeugdige beschermer sloeg den arm om de tengere leedjes van het meisje en knielde met haar.
Weinigen tijd later steeg de verloste ziel met hunne gebeden ten Hooge.