leeg hondenhok met een spits dak stond onder haar venster; hij klom er op en klopte zacht aan het venster. Er brandde licht in het kamerke; de kleine opende en zag half verschrikt naar buiten. Nello legde de tamboerijnspeelster in hare handen.
‘Hier is eene pop, die ik in den sneeuw gevonden heb, Aloysia,’ fluisterde hij; ‘neem haar en God zegene u.’ Hij gleed op den grond eer zij tijd had om hem te bedanken en verdween in de duisternis. Des nachts brak er brand uit op het erf van den molenaar. De schuur en veel graan verbrandde, doch het woonhuis en de molen bleven onbeschadigd. Het geheele dorp was in rep en roer en de brandspuiten van Antwerpen kwamen ratelend door den sneeuw aanrennen. De molenaar had zijn eigendom verzekerd en verloor niets, maar hij was woedend en verklaarde luide dat de brand niet toevallig ontstaan, maar door kwaadwillige hand aangestoken was. Nello ontwaakte uit den slaap en snelde gelijk de anderen naar het tooneel van de ramp. Baas Cogez stiet hem woedend terug.
‘Gisteren avond hebt gij in het duister hier rondgezworven,’ riep hij; ‘ik geloof, dat gij meer van den brand weet, dan iemand anders.’
Nello hoorde hem zwijgend en verbaasd aan; hij hield het voor scherts en begreep niet, hoe iemand in zulk eene omstandigheid nog lust had tot schertsen. Nochtans sprak de molenaar in de volgende dagen tegen vele buren openlijk zijne verdenking uit. Er werd geene aanklacht tegen den knaap ingediend, maar het gerucht verbreidde zich dat Nello den avond voor den brand onder een gezocht voorwendsel op het erf van den molenaar geweest was; hij had een diepen wrok tegen baas Cogez opgevat, dewijl deze hem verboden had met Aloysia om te gaan Niemand sprak wel is waar openlijk ten nadeele van Nello; maar de verdenking van den molenaar oefende zijn invloed op het gansche dorp uit en in de hutten en hoeven, waar Nello en Patrasche 's morgens vroeg de melk afhaalden, vernamen zij niet meer de gewone hartelijke groeten. Niemand geloofde aan de onzinnige beschuldiging van den molenaar; maar de bevolking was zeer arm en zeer onwetend en de eenige rijke man der plaats verhief de stem tegen den armen knaap.
‘Gij zijt zeer wreed tegen den armen jongen,’ waagde de molenaarster tot haren man te zeggen; ‘hij is een vroom, onschuldig kind, en zou nooit aan zulk eene boosheid denken, hoe diep hij zich ook gekrenkt gevoelen moge.’
Baas Cogez was een stijfhoofdige man en bleef bij zijn woord, hoezeer zijn geweten hem ook zijn onrecht verweet. Intusschen verdroeg Nello het hem aangedane leed met eene zekere hooghartige gelatenheid, die alle verdediging versmaadde.
En toch veroorzaakte het den nauwelijks zestienjarigen knaap, die zijn kortstondig bestaan in het dorpje had gesleten en in zijne kindsheid door allen bemind geweest was, een diepen kommer, dat deze kleine wereld zich zonder reden tegen hem keerde. Het viel hard in dezen strengen wintertijd, waarin hij honger leed en licht en warmte slechts aan den haard der buren vinden kor. In den Winter vond Nello vroeger altijd een open plaatsje aan het vuur en thans wilde niemand met hem te doen hebben. In de hut van den ouden Daes was de kachel meestentijds koud en de broodkas ledig, want een melkhandelaar uit Antwerpen was begonnen met zijn ezelwagen de melk aan verscheidene hoeven af te halen en slechts vier boerenhuizen waren het kleine groene wagentje trouw gebleven. Zoo was de vracht, die Patrasche trok, zeer licht geworden en Nello verdiende slechts zeer weinig.
Kersmis naderde. Het weder was stormachtig en koud. De sneeuw lag verscheidene voeten hoog en het ijs was overal sterk genoeg om menschen en vee te dragen.
Op zekeren avond in de week voor Kersmis was de oude Johan Daes, die slechts de armoede en den kommer van het aardsche leven gekend had, naar de eeuwige gewesten overgegaan.
Hij was na het avondgebed zacht ingesluimerd om hier beneden niet weder te ontwaken en toen Nello in de grauwe morgenschemering den dood van zijn grootvader ontdekte, voelde hij zich onuitsprekelijk ongelukkig. Daes was sinds langen tijd slechts een zwakke, verlamde grijsaard geweest, maar hij had den jongen innig lief gehad en zijn terugkeer uit de stad steeds met een blijden glimlach begroet. En toen zijn lijk in de armoedige kist van dennenplanken ter aarde besteld was, ging Nello met een gebroken hart naar huis; maar zelfs de troost, dit armelijke, treurige tehuis te bezitten, zou hem ontroofd worden. De maandelijksche huur voor de hut was achterstallig en nadat hij den doode de laatste eer bewezen had, bleef hem geen cent meer over. Hij verzocht den eigenaar om uitstel. Deze was een schoenlapper, die eiken zondagavond zijne pint bier in Baas Cogez' gezelschap dronk. De hardvochtige man kende geen medelijden; hij nam in plaats van de huur alles wat in de hut aanwezig was in beslag en beval Nello het hem beschuttende dak den volgenden dag te verlaten. Gedurende den ganschen nacht zat de jongen met den hond bij den konden haard. Beider lichamen waren schier ongevoelig voor de koude, maar hunne harten dreigden te bevriezen. Van koude bibberende, boog Nello zich des ochtends tot Patrasche en zijne heete tranen vielen op den breeden kop van het trouwe dier.
‘Laat ons gaan, mijn lieve Patrasche,’ fluisterde hij; ‘wij willen niet wachten tot wij er uitgejaagd worden; laat ons gaan!’
De hond volgde zijn meester en zij verlieten de hun zoo dierbaar geworden hut. Patrasche liet mismoedig den kop zinken, toen hij zijn klein groen wagentje voorbijging; dit behoorde hem niet meer, maar was met de overige zaken in beslag genomen. Zijn gareel met de bellekens lag glinsterend in den sneeuw.
Beiden sloegen den gewonen ouden weg naar Antwerpen in. Het schemerde pas, de meeste vensterluiken waren nog gesloten, maar eenige dorpsbewoners waren reeds aan den arbeid. Zij gaven geen acht op den knaap en zijn hond. Voor eene deur bleef Nello staan en zag vol verwachting naar binnen; zijn grootvader had dezen menschen menigen vriendschapsdienst bewezen.
‘Och! vrouw, geef Patrasche eene korst brood?’ bad hij schuchter. ‘Hij is oud en heeft sinds gisteren ochtend niets gegeten.’
De vrouw sloot haastig de deur. Nello en zijn hond gingen mismoedig verder, zij bedelden niet meer. Na een langzamen, afmattenden tocht bereikten zij Antwerpen toen de torenklokken tien uren sloegen.
‘Kon ik slechts wat van mijne kleeren verkoopen, om hem brood te verschaffen!’ dacht Nello; maar hij droeg slechts een oude dunne kiel over zijn hemd en een paar klompen aan de voeten. Patrasche drukte zijn vochtigen snuit in de hand van den knaap, als wilde hij hem verzoeken, zich over hem niet te bekommeren.
De bekroning der teekeningen zou ten twaalf ure bekend gemaakt worden en Nello richtte zijne schreden naar de akademie. Op de treden en in den gang wachtten vele jongelingen; eenigen van zijn leeftijd, anderen ouder dan hij, allen vergezeld door hunne ouders of naastbestaanden. Zijn hart bonste, toen hij, Patrasche aan den halsband vasthoudende, zich onder hen mengde. De groote klokken der stad verkondigden het middaguur. De deuren eener zaal gingen open; de woelige menigte drong naar binnen. Men wist, dat de bekroonde teekening op eene verhevenheid tentoongesteld zou zijn. Een nevel verduisterde Nello's oogen, zijn hoofd duizelde, zijne knieën knikten. Dan zag hij dat de tentoongestelde teekening niet van hem was.
Hij wankelde naar buiten en bleef eene wijl half bewusteloos tegen den muur van het gebouw leunen, terwijl zijn hond hem de hand lekte. Als in een droom hoorde hij hoe de jongelieden den bekroonde onder luid gejuich vergezelden tot hun gejubel zich eindelijk in de verte verloor. Met den moed der vertwijfeling richtte Nello zich eindelijk op - hij liep wel onzeker maar toch sloeg hij den weg naar het dorp weder in. Patrasche liep met gebogen kop naast hem; de sterke hond werd door honger eveneens zwak. Plet sneeuwde sterk, er woei een scherpe noordenwind, het was bitter koud. Zij kwamen slechts langzaam op den hun welbekenden weg voorwaarts: het sloeg reeds vier uur als zij het dorpje naderden.
Plotseling stond Patrasche stil - hij rook iets in den sneeuw, krabde, scharde, jankte en haalde met de tanden eene kleine brieventesch van bruin leder te voorschijn. Hij hield haar Nello in de schemering voor. Langs den weg stond een kruisbeeld, verlicht door eene zwak brandende lamp. De knaap hield de tesch werktuigelijk dicht onder de lamp: de naam van baas Cogez stond er op en er zaten zes biljetten van duizend franken in. Deze vondst wekte den knaap eenigermate uit zijne verdooving. Hij stak de tesch in zijn zak, streelde Patrasche en trok hem verder mede. Nello ging regelrecht op den molen aan en klopte aan de huisdeur. De molenaarsvrouw opende schreiend, terwijl de kleine Aloysia zich weenend tegen hare moeder drukte.
‘Zijt gij het, gij, mijn arme jongen?’ vroeg de snikkende vrouw goedig. ‘Ga weg, eer de baas u ziet. Hij ging uit om papieren van waarde te zoeken, die hij bij het naar huis rijden verloor en in den hoogen sneeuw zal hij ze niet wedervinden. O God! welk een droevige Kersmis zullen wij doorbrengen.’
Nello legde de lederen tesch in hare hand en schoof zijn hond in huis.
‘Patrasche heeft het geld gevonden,’ sprak hij haastig; - ‘zeg dat aan baas Cogez. Ik denk, dat hij den ouden hond huisvesting en voedsel zal willen geven. Verhinder den hond mij te volgen en wat ik u bidden mag, behandel hem goed.’
Eer de vrouw wist wat hij deed, boog hij zich over Patrasche, kuste het trouwe dier op den kop en verdween in de duisternis.
De vrouw en het meisje stonden sprakeloos van schrik en vreugde, Patrasche krabde vruchteloos aan de met ijzer beslagen eikenhouten buitendeur. Zij waagden het niet hem er uit te laten, maar beproefden al het mogelijke ter zijner geruststelling. Zij lokten hem met de lekkerste beten aan den warmen haard, maar Patrasche wilde noch eten, noch de gesloten deur verlaten.
Tegen zes uur trad de molenaar door eene andere deur van de hofzijde binnen. Hij kwam afgemat en neerslachtig op zijne vrouw toe.
‘Het is voor altijd verloren,’ sprak hij met doodsbleeke wangen en zijne anders zoo vaste stem trilde; ‘wij hebben overal met lantaarns gezocht. Het is verloren het erfdeel van mijn kind, mijn geheel roerend vermogen.’
De vrouw toonde hem het geld en verhaalde hoe het haar teruggebracht was. De sterke man zonk sidderend op een stoel en bedekte beschaamd zijn gelaat met beide handen.
‘Ik ben wreed jegens den knaap geweest,’ mompelde hij eindelijk; ‘ik heb het niet verdiend, goed uit zijne hand te ontvangen.’
Aloysia vatte moed, ging naar haren vader en vleide haar blond krullenkopje tegen zijne borst.
‘Mag Nello weder hier komen, vader?’ fluisterde zij. ‘Mag hij morgen komen, gelijk hij vroeger altijd placht te doen?’
De molenaar drukte haar aan zijn hart; zijn stroef, door de zon verbrand gelaat was zeer bleek en zijne lippen trilden.
‘O zeker, zeker!’ antwoordde hij. ‘Hij moet tijdens de feestdagen hier komen en zoo lang blijven als hij wil. In mijne geldzucht heb ik gezondigd, en Gods goedheid bracht mij tot inkeer. Ik wil mijn onrecht aan den knaap weder goed maken!’
Aloysia kuste hem en gleed van zijne knieën en liep naar de deur, waar de hond de wacht hield.
‘En van avond mag ik Patrasche een lekker maal bereiden?’ riep zij in kinderlijke, zorgelooze vreugde uit.
Haar vader boog weemoedig het hoofd.