De dichter-zangers der middeleeuwen.
door J.R. van der Lans.
In den goeden, ouden tijd, toen de boekdrukkunst nog niet was uitgevonden en men zich nog niet voor een paar franks een dichtbundel in net geprest linnen bandje bezorgen kon, stonden de gunstelingen der Muzen vrij wat meer in aanzien dan thans, waarschijnlijk omdat het toen zoo gemakkelijk niet ging zich het genot hunner dichterlijke producten te verschaften.
Wie een dichter wilde genieten, moest hem hooren; want zwart op wit waren zijne scheppingen niet te bekomen; zoo hij ze al in schrift gebracht had, zorgde hij wel dat anderen zich niet van die manuscripten konden meester maken, ten einde daarmee als met hun eigen werk te pronken. En dat gold niet alleen den tekst, maar ook de melodie van het lied, waarvan de oorspronkelijke dichter-componist (want melodie en tekst gingen hand aan hand) zoolang mogelijk het monopolie trachtte te bewaren, opdat hij zelf en niet anderen de vruchten van zijn dichterlijken arbeid mocht plukken.
Zoo ging het tusschen de twaalfde en de veertiende eeuw. Er was toen heel wat concurrentie in het vak, en de rondreizende dichter-zangers waren wel genoodzaakt streng voor hun letterkundigen en muzikalen eigendom te waken. Auteursrecht bestond nog niet, dan alleen in het rechtsbewustzijn der kunstenaars zelven, dat elken letter- of toondief aan de algemeene verachting prijsgaf. Er waren ook nog geene uitgevers, bij wie zij eenig honorarium bedingen konden, en zoo zagen zij zich wel genoodzaakt het land af te reizen, ten einde op de kasteelen en adellijke huizingen hunne liederen ten gehoore te brengen en af te wachten wat men hun tot loon voor hunne moeite schenken wilde.
Mag men hunne nagelaten gedichten gelooven, dan was dikwijls eene vorstelijke belooning hun deel; zoo leest men dat dergelijke zangers vaak met rijke geschenken, paarlen, kostbare mantels of kleinoodiën werden begiftigd, terwijl zij mede werden uitgenoodigd om ter feesttafel aan te zitten en zich aan de kostbare wijnen en fijne gerechten te goed te doen. Maar het is niet onmogelijk dat de zangers in hunne liederen van dergelijke dingen ophaalden om hunnen hoorders onder den neus te wrijven, wrat zij billijkerwijze als loon mochten verwachten. Want het is een feit, dat zij er over het algemeen niet rijk bij werden; niet zelden troffen zij onverschillige hoorders aan, die de gaat der poëzie al zeer weinig wisten te schatten en de beoefenaars der edele dichtkunst met eene kleinigheid afscheepten. Het zal er wel mee gegaan zijn als tegenwoordig, nu de eene dichter (adres aan Victor Hugo) bij zijn dood millioenen achterlaat, en de andere het na jaren arbeids zoo ver brengt, dat men hem op zijn ouden dag geen aangenamer huldeblijk kan geven, dan te zorgen, dat hij onbekommerd zijn einde kan halen.
Wij weten bij voorbeeld van Walther von der Vogelweide, den geniaalsten zanger der middeleeuwen, dat kommer en zorgen hem niet bespaard bleven en de armoede tot aan zijn dood toe eene sombere schaduw op zijn dichterleven wierp. Wat zijn loon vaak was, kan men hieruit opmaken, dat hij er groot op gaat nooit afgedragen kleeren te hebben aangenomen.
Daarentegen waren er onder de dichters van dien tijd ook rijke en machtige heeren, die in de wereld vaak hooger boven hunne landgenooten uitstaken, dan zij op het gebied der poëzie hunne mededingers overtroffen. Zoo is het bekend dat hertog Jan I van Brabant met veel verdienste de lier hanteerde en, wat niet minder verdienstelijk was, in tegenstelling met andere Nederlandsche vorsten, welke zich daartoe uitsluitend van de Fransche taal bedienden, in Dietsche verzen de Fransche trouvères poogde op zijde te streven. Er zijn negen liederen van dien beminden vorst tot ons gekomen, die van hooge dichterlijke vlucht en fijn gevoel getuigen. ‘Terwijl verzen en inkleeding,’ schrijft professor Jonckbloet omtrent die verzen, ‘ons door hunne liefelijkheid en onnavolgbare naïveteit wegslepen, wordt de indruk nog verhoogd door den toon van betamelijkheid, waardoor Jans gedichten zich loffelijk boven die van zijnen vader onderscheiden, waarin Fransche wulpschheid een hoofdtrek uitmaken.’
Maar deze vorstelijke zangers behoorden natuurlijk niet tot de reizende kunstenaars, die meerendeels menestreels of meistreels, dat is ministeriales of dienstlieden genoemd werden. Deze naam is klaarblijkelijk hiervan afkomstig, dat sommige zangers aan het hof van een bepaalden grooten heer verbonden waren, wiens livrei zij droegen en van wien zij een jaargeld ontvingen. Later ging de naam echter ook op de rondtrekkende zangers en ‘spreekers, die ghene heren en hadden’ over. Wij noemden daar het woord sprekers en daarmede werden de dichters aangeduid, die geene liederen zongen, maar hunne gedichten eenvoudig declameerden. Het declameeren zelf heette ‘sproken spreken’ of ‘ghedichten segghen.’
Wat het woord trouvères betreft, dat wij hierboven noemden, dit is afgeleid van trouver (vinden) en onder dien naam werden in het noorden van Frankrijk de dichters aangeduid terwijl zij in Provence als troubadours bekend stonden, dat op zijne beurt van trobar (vinden) is afgeleid. Ook hier te lande was vinden en dichten van gelijke beteekenis, zooals blijkt uit de volgende regelen van den bekenden zanger Willem van Hildegaersberch:
Dairom soe heeft hi dit ghevonden
die van Hildegaersberch is gheboren.
Men mach wel ander vonden vinden
die die lude gaerne horen,
Die dichten konden ende vinden.
Genoemde Willem van Hildegaersberch is zeker de meest bekende onder de Nederlandsche sprekers, want wij bezitten van hem niet minder dan [117] groote en kleinere liederen, terwijl het nog te betwijfelen is of die wel zijne geheele dichterlijke nalatenschap uitmaken. Om te doen zien welke onderwerpen zulk een spreker zooal bezong, laten wij hier enkele titels volgen: Vanden tien gheboden: Vanden conic van Poertegael: Dits van Reyer die Vos; Vanden Serpent, Vander wrake Gods, Vanden ghesellen die onime seylaen; Vander gheboorten Christi; Hoe man ende wijf sullen leven; Van Sinte Gheertruden min; Vanden Saramente van Aemsterdam; Hoemen houden sel vriendscap, enz. enz. Als eene proeve van zijn dichttrant volge hier de aanhef Vander wankelre brugghe:
Op een rivier quam ic ghegaan,
dair bloemen stonden scoen ontdaen,
int beghinsel vander Meye;
ende ander vruchten menicherleye
Die voghelkijns dreven groet gehescal
met soeten sanghe menighertieren.
Die vissche zwam inder rivieren
ende was zonderling verhoecht,
overmits der Meyen doecht,
dat si verstroyt wel menig vrucht;
die voghelen boven inder lucht,
die visschen mede bij den gronde.
Hi waer wijs, diet al verstonde,
hoe menighe doecht Mey heett in;
want si verstroyt wel droeven sin,
daer hi wandelt int ghedocht.
Hier om soe quam ic ende socht
dezen rivier schoen ende claer.
Van sorghen was ic wat in vaer;
maer ic docht ten selven tiden
dattie voghelkijns hem verbliden
als die Meye comt an hant,
ende legghen off der sorghen bant,
die des winters sin bedwinghen.
Uit al de gedichten, die ons van de sprooksprekers der Middeleeuwen zijn overgebleven, blijkt dat zij volstrekt niet zoo eenzijdig waren, als men lang gemeend heeft. Over het algemeen stelt men zich voor dat die rondtrekkende zangers niets dan minneliederen zongen en vandaar, dat men ze allen over ééne kam scheert, door ze eenvoudig minnezangers te noemen. Wel waren minnarijen een geliefkoosd thema dier dichters, - hetgeen trouwens natuurlijk is, daar zij zich voortdurend bij bruiloften en dergelijke feesten moesten doen hooren, - en vooral de Fransche trouvères waren onuitputtelijk in de meest romaneske liefdesavonturen en in de gloeiendste ontboezemingen over de bekoorlijkheden van het schoone geslacht. Doch in Duitschland en vooral ten onzent, waar de bevolking zich altijd door ernst en zedelijken zin heeft gekenmerkt, hadden de sprekers nog tal van andere snaren op hunne lier.
Menig lied dient ter verheerlijking van God en Zijne heiligen of tot opwekking tot den heiligen strijd voor het Christendom tegen de ongeloovigen. Reinmar von Hagenau en Walther von der Vogelweide wekten niet alleen in hunne liederen den geestdrift der ridders op tot den strijd om het heilig Graf, maar namen ook zelf aan den kruistocht deel. Verder behandelden de sprekers meermalen de politieke aangelegenheden van den dag, gaven allerlei opmerkingen en zedelessen ten beste, hekelden de gebreken van hun tijd, kortom vormden als het ware datgene wat thans door de pers verkregen wordt: de openbare meening. Vandaar dan ook dat Willem van Hildegaersberch in den aanhef van zijn Lekenspieghel zegt:
Wie dat dichten wil hantieren
die moet menich dinc visieren,
des ander luden ledich staen.
Dat wil zeggen dat een dichter van vele dingen verstand moet hebben, waar een ander niet mee noodig heeft, en inderdaad staat men dikwijls verbaasd over de levenswijsheid, het gezond verstand en het fijne vernuft, in de naïeve zangen der sprekers verscholen.