Poolsche joden.
Vormen de Joden over de geheele aarde eene streng afgesloten kaste, die niettegenstaande ze zich naar alle omstandigheden van plaats en tijd schikt en zich naar alle vormen van het maatschappelijk leven weet te voegen, toch altijd op zich zelve blijft staan, - de Poolsche Joden inzonderheid vertegenwoordigen een sterk afgeteekende type. Die type vinden we in al zijne eigenaardigheden weergegeven op de schilderij van den Poolschen schilder Kozakiewiez, waarnaar de gravure in dit nummer genomen is. De drie karakterkoppen stellen ons biddende joden voor uit de omstreken van Krakau; zij bevinden zich in de synagoge en de karakteristieke figuur op den voorgrond draagt het gebruikelijke Galicische hoofddeksel, terwijl zijn buurman ter rechterhand in den zoogenaamden talles of bidmantel gehuld is, dien de Israëlitische knaap bij zijne aanneming tot lidmaat ontvangt.
De andere gravure geeft ons eveneens Poolsche joden te zien, en wel van dezulken, die bij onze Duitsche buren maar al te wel onder den naam van Schnorrer bekend zijn. Het zijn zwervende schacheraars en bedelaars, die hetzij door armoede, hetzij door aangeboren afkeer van geregelden arbeid en lust naar avonturen uit hun vaderland gedreven worden om in den vreemde een goed heenkomen te zoeken. Vooral in den laatsten tijd is het aantal dezer zwervers in de oostelijke streken van het Duitsche rijk sterk toegenomen, en men kan niet zeggen dat de Duitschers reden hebben zich daarover te verheugen: veeleer mag men aan de overstrooming van joden de zoogenaamde anti-semitische beweging toeschrijven, die zich in bedoelde streken openbaart.
Niet alleen in het Oosten van Duitschland, maar over de geheele uitgestrektheid van het rijk ziet men tegenwoordig de Poolsche joden met hunne sterk sprekende, stereotype gelaatstrekken, hunne verwarde haren en lange baarden, hunne fonkelende oogen en enorme neuzen verspreid. Als onvermoeide zwervers doortrekken zij steden en dorpen bij heele karavanen van mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen; van de Wolga dwalen zij naar den Weichsel en van den Weichsel naar den Rijn, als moest bij voorkeur aan hen de vloek bewaarheid worden, die op het geheele jodendom rust: ‘Ongestadig en voortvluchtig zult ge wezen op aarde.’
De reis van zulk een Poolschen jood is eene ware kunstreis; de fatsoenlijkste onder hen zijn met aanbevelingsbrieven van allerlei aard voorzien, waarmee zij zich op de behendigste wijze overal toegang weten te verschaffen. De eigenlijke Schnorrer echter houdt er zulke hulpmiddelen niet op na; hij trekt al bedelend van huis tot huis en ontwikkelt daarbij eene onbeschaamdheid en vaardigheid, die inderdaad verbazend zijn. Eerst kruipend en deemoedig, komt hij allengs met stouter eischen voor den dag; geeft men hem geld, dan vraagt hij om middag- of avondeten; verleent men hem ook dat, dan komen de oude kleeren aan de beurt, die spoedig weer voor een anderen wensch plaats maken. Verliest iemand daarbij het geduld, dan kan hij op de onbeschaamdste grofheden en verwenschingen rekenen.
Zulk een zwervende Poolsche jood gelijkt geheel aan een vogel, die aan de kooi ontsnapt is; thuis aan al de voorschriften eener strenge orthodoxie gebonden, stoort hij zich op reis aan niets meer, steelt en bedriegt waar hij kan en onderbreekt dat handwerk alleen op den schabbes (sabbat), het eenige wat hem nog heilig is. Er zijn omtrent de Poolsche joden in Duitschland eene menigte anekdoten in omloop, waarvan wij er hier eene zullen meedeelen.
Een Poolsche jood was uit het hartje van zijn vaderland naar Frankfort gekomen om daar zijn schatrijken geloofsgenoot, baron Anselm von Rothschild onderstand te gaan vragen. Na vele moeiten en ontberingen bereikte hij eindelijk het doel van zijn tocht en meldde zich in een allesbehalve passend kostuum bij den joodschen Croesus aan. Zoodra hij echter het paleis van den geldwolf wilde binnendringen, kwam hem een waakzame Cerberus te gemoet, die hem beduidde dat hij maar zoo niet met de deur in het huis kon vallen.
De jood, die zijn eenige hoop op zijn rijken geloofsgenoot gesteld had, en alleen om een onderhoud met Rothschild te hebben, zich de lange reis naar Frankfort getroost had, bezwoer den lakei bij zijner ziele zaligheid hem toch tot zijn meester te voeren, verzekerende dat hij dezen maar een enkel woord te zeggen had en zijn tijd volstrekt niet in beslag wilde nemen. De lakei, die een menschelijk hart had, ging naar zijn heer en bracht hem de boodschap over, waarop de jood bij den baron werd binnengelaten.
Trouw aan zijne belofte, sprak de bedelaar bij het binnentreden slechts het ééne woord Gemara uit, dat, met de vier letters G, M, R, A geschreven, de Hebreeuwsche naam van den Talmud is. Verwonderd zag Rothschild den bedaard wachtenden bedelaar aan en vroeg wat hij daarmee bedoelde. Deze antwoordde, terwijl hij aan ieder woord eene bijzondere klem gaf, zoodat de vier beginletters duidelijk uitkwamen:
‘Goeden Morgen, Reb Anschel (mijnheer Anselm)!’
‘En wat zoudt ge gezegd hebben, als ge 's middags gekomen waart?’
‘Gezegende Maaltijd, Reb Anschel!’
‘En als ge nu 's avonds gekomen waart?’
‘Dan had ik gezegd: Geef Moos, Reb Anschel!’
Volkomen bevredigd en rijkelijk van ‘moos’ (geld) voorzien, verliet de jood het huis van den moedigen ‘Reb Anschel.’
Deze anekdote geeft een staaltje van de voorbeeldelooze sluwheid en gevatheid der Poolsche Schnorrer.