hij zich om en nam het plankje uit Nello's hand.
‘Maakt gij dikwijls zulke prullen?’ vroeg hij en zijne stem sidderde.
Nello boog beschaamd het hoofd.
‘Ik teeken alles, wat ik zie,’ lispelde hij.
De molenaar reikte hem een frank en zegde: ‘Het is onzin, zeg ik, en louter tijdverspilling; het lijkt echter op Aloysia en zal aan moeder pleizier doen. Neem dit geldstuk en geef mij het plankje.’
Het bloed week uit het aangezicht van den jongen Ardenner; hij richtte het hoofd op en legde de handen op den rug.
‘Behoud uw geld en het portret, baas Cogez,’ zegde hij eenvoudig; ‘gij hebt mij dikwijls goed gedaan.’
Hij riep Patrasche en ging over het veld naar huis.
‘Voor dien frank had ik de schilderijen kunnen zien,’ fluisterde hij Patrasche toe; ‘maar ik kon haar portret niet verkoopen.’
Baas Cogez ging in zijn molen. ‘Deze knaap mag niet meer zooveel met Aloysia omgaan,’ zegde hij des avonds tot zijne vrouw; ‘wij zouden daarvan later spijt hebben. Hij is thans vijftien jaar oud, zij is twaalf, en hij is een zeer knappe, goed ontwikkelde jongen.’
‘Hij is braaf en trouwhartig,’ sprak de vrouw, terwijl zij naar het dennenhouten paneeltje zag, dat aan den wand hing.
‘Dat ontken ik niet,’ antwoordde de molenaar, terwijl hij zijn tinnen kroes uitdronk.
‘Als gij dan denkt, dat zij elkander zullen liefhebben, wat zou het dan schaden?’ vroeg de vrouw weifelend. ‘Gij hebt geld genoeg voor beiden.’
‘Gij spreekt en oordeelt naar echte vrouwenmanier,’ sprak de molenaar verstoord. ‘De jongen is doodarm en met zijne schildersgrillen er erger aan toe dan een bedelaar. Draag zorg, dat zij voortaan niet meer bijeen komen, of ik zend het kind onder beter toezicht naar het klooster der zusters van het H. Hart.’
Verschrikt over de bedreiging van haren man, beloofde de vrouw zijn wil te zullen volbrengen. Zij scheidde Aloysia wel niet geheel en al van haren speelmakker, doch het verkeer werd geheel en al beperkt. Nello was fier, gevoelig en lichtgeraakt; hij ging niet meer met Patrasche in den molen. Hij wist niet wat hij misdreven had, maar hij vermoedde, dat hij baas Cogez geërgerd had door Aloysia op het hooiveld uit te teekenen. Bij den ouden, rooden molen placht hij anders op den heenen terugweg halt te maken; Aloysia's vlaskopje vertoonde zich boven de lage schutting en de knaap riep haar een blijden groet toe. Dan strekte zij hare handjes uit om Patrasche eene korst brood te geven. Thans blikte de hond vol verwachting op de gesloten deur, terwijl Nello haastig voorbijreed.
Op zekeren dag trof Aloysia hem toevallig alleen op het veld bij het kanaal aan; zij liep op hem toe en snikte, want den volgenden dag was het haar geboorte- en naamdag en hare ouders hadden hem voor den eersten keer niet tot het jaarlijksche feestmaal uitgenoodigd.
in den sneeuwstorm.
Nello troostte haar met de woorden: ‘Het zal eenmaal anders zijn, Aloysia. Eenmaal zal mijn stukje dennenplank, dat uw vader bezit, tegen zilver opgewogen worden en zal hij zijne deur niet voor mij sluiten. Blijf mij steeds liefhebben, ik zal beroemd worden.’
‘En als ik u niet liefheb?’ vroeg zij met de aangeborene koketterie van haar geslacht, eenigszins pruilend.
Nello's blikken zweefden in de verte, waar zich in het avondrood de toren der kathedraal verhief. Er speelde zulk een pijnlijk weemoedige lach om zijne lippen, dat de kleine Aloysia er van verschrikte.
‘Ik zal toch beroemd worden,’ sprak hij nauw hoorbaar; ‘ik zal een kunstenaar worden of sterven, Aloysia.’
Hij glimlachte en ging zijns weegs.
Hij voelde zich zelfs gelukkig toen hij den volgenden namiddag met Patrasche eenzaam in zijne armoedige hut terugkeerde en roggebrood at, terwijl in het huis van den molenaar al de kinderen van het dorp zongen en jubelden en groote ronde mastellen en Brabantsche amandelpeperkoeken ontvingen en nog bij het sterrenlicht in de groote schuur op de muziek van de fluit en de vedel dansten.
‘Wees tevreden, Patrasche,’ zegde hij, terwijl hij zijn arm om den hals van den hond legde, die naast hem in de deur der hut zat, waar in de avondstilte het gejubel uit den molen tot hunne ooren doordrong: ‘wees tevreden. Later zal alles anders worden.’
Patrasche echter was een realist; hem schenen de droomen van melk en honig in het verschiet eene slechte schadeloosstelling voor het tegenwoordige verlies van het avondeten in den molen. Patrasche knorde, zoo dikwijls hij langs baas Cogez heenging.
‘Vandaag is het Aloysia's naamdag, niet waar?’ vroeg de oude Daes dien avond; hij lag als gewoonlijk in den hoek der hut op een stroozak. De knaap maakte eene toestemmende beweging met het hoofd - hij wenschte dat grootvaders geheugen iets minder trouw geweest ware.
‘En waarom zijt gij er niet heengegaan?’ vraagde zijn grootvader verder. ‘Gij zijt er vroegere jaren altijd geweest, Nello?’
‘Gij zijt te ziek om alleen te blijven,’ lispelde de knaap en boog zijn schoon hoofd over de legerstede.
‘Ach wat! Moeder Bulette zou bij mij gezeten hebben gelijk zij het zoo dikwijls doet. Wat is de oorzaak, Nello?’ vroeg de oude man halstarrig. ‘Gij hebt toch zeker met de kleine geen twist gehad?’
‘Neen, nooit, grootvader,’ antwoordde de knaap haastig, terwijl zijn afgewend gelaat vuurrood werd. ‘Om de waarheid te zeggen, baas Cogez heeft mij dit jaar niet uitgenoodigd; hij moet iets tegen mij hebben?’
‘Maar gij hebt toch niets kwaads bedreven?’
‘Voor zoover ik weet niet. Ik teekende Aloysia's portret op een stuk dennenplank; dat is alles.’
‘Aha!’
De oude man zweeg; hij vermoedde de waarheid.
‘Gij zijt zeer arm, mijn kind,’ zegde hij met bevende stem; ‘och! zoo arm! Het is hard voor u!’
‘Neen, ik ben rijk!’ mompelde Nello, en in zijne onervarenheid hield hij zich voor rijk aan onuitputtelijke kracht.
(Slot volgt.)