aan de heiligste herinneringen van haren levensloop verbonden waren. Het hart scheen haar in den boezem te zwellen. Zij meende in zwijm te zullen vallen en sloot de oogen. Al de tooneelen harer gelukkige kinderjaren zweefden nu achtereenvolgens voor haren geest. Het kwam haar voor alsof zij nog jong en onschuldig was en alsof al het overige slechts een nare droom geweest was.
Eindelijk opende zij weer de oogen. Verschrikt sprong zij op; want het kind, dat zij als het ware onder hare hoede genomen had, was verdwenen. Angstig schouwde zij rond. Zou zijne moeder het ook teruggehaald hebben? Neen, de vrouw zat nog, als de eenige biechtelinge op dit uur, aan de voeten des priesters neergebogen. Machteld verliet hare plaats en begon in de nabijheid rond te zoeken. Eindelijk ontwaarde zij het meisje. Door het instinkt van nabootsing aangedreven, had de kleine, naar het voorbeeld harer moeder, zich in het ledige vak van den biechtstoel op de knietjes gezet. Machteld ging tot het onnoozele schepseltje en poogde het met vriendelijke woorden te bewegen om haar te volgen en bij haar op moeder te wachten.
‘Neen,’ stamelde de kleine, evenals hare toespreekster lispelende, ‘neen, blijf gij hier.’
‘Hier?’ vroeg Machteld ontroerd meer tot zich zelve dan tot het kind.
Met eene onweerstaanbare vriendelijkheid zag het kleine meisje Machteld met hare schoone, azuren oogen aan.
‘Ja, wacht hier bij mij, schoone mevrouw, tot moeder mij halen komt,’ sprak de kleine andermaal met een wonderzoet, indringend stemmeken en streelde daarbij met hare handjes den zachten pels van den mantel der rijke dame.
Alles scheen rondom Machteld te verzwinden; zij boog zich tot het meisje en zoende dit zacht op het voorhoofd. Daarop hoorde zij een licht gerucht dicht bij haar. Zij voelde als een zucht op haar aangezicht en vernam eene fluisterende stem. De zegen des priesters daalde over de zondares en snikkend zonk zij op de knieën met het kind aan het hart.
Bruisend stroomden met volle akkoorden de orgeltonen door den tempel, als voorspel van den plechtigen dienst, die ging gevierd worden. De kerk, zooeven nog weinig bezet, werd thans langzamerhand door de geloovigen gevuld. Vol ingetogenheid verbeidden allen den verjaringsstond van de geboorte des Verlossers. Daar klonk eindelijk met tragen, statigen galm het indrukwekkendste middernachtsuur. De bellen klingelden; de priesters in glinsterend feestgewaad togen ten altaar; het tabernakel werd geopend en de gouden kelk met het levensbrood straalde in den lichtglans. Vol stille godsvrucht, als zwevend, naderden de meeste vromen tot den heiligen disch. Af en aan vlotten hunne scharen tot de laatste zich aan het lichaam zijns Heeren gespijsd had. Nu wilde de oude herder weer de trappen des altaars beklimmen om het misoffer aan te vangen. Maar nog eene geloovige, die ter heilige Tafel treden wilde, daagde in de verte op. Met de armen over de borst gekruist, het schoone gelaat verhelderd door de zaligste aandoening, den betraanden blik onafgewend gevestigd op het beeld van het goddelijk Kindje, dat haar tot heil was, kwam Machteld zich vol berouw en liefde geheel verzoenen met Dengene, bij wiens geboorte de Engelen zongen:
‘Vrede aan de menschen, die van goeden vuil zijn.’
Toen de boetvaardige vrouw op hare plaats, in den afgelegensten en stilsten hoek van den tempel, teruggekeerd was, poogde zij vruchteloos te bidden, maar de onstelpbare gedachtenvloed, die de woorden op hare prevelende lippen gedurig onderbrak, vormde een voor den Barmhartige welgevalliger gebed dan schoonklinkende maar onwerkdadige bewoordingen.
Verlangend scheen Machteld het einde van den dienst af te wachten, als stond haar nog veel en dringend werk te verrichten, en wanneer de laatste zegenzang aangeheven was, repte zij zich weg met eenen opgetogen maar stemmigen haast, die zonderling en gunstig afstak bij de zenuwachtige gejaagdheid, waarmede zij de kerk binnengetreden was. Met luchtigen voet, veeleer glijdende dan stappende over den geharden sneeuw, doorliep zij verscheidene straten en hield eindelijk voor een aanzienlijk gasthof stil. Nadat men daar op haar schellen geopend had, snelde zij na een korten groet den breeden trap op en trad een schoon slaapvertrek binnen. Altijd met dezelfde vlugheid, als vreesde zij dat het haar aan tijd of aan volharding om een voorgenomen besluit ten uitvoer te brengen ontbreken zou, ontdeed Machteld zich hier van haar prachtig wintergewaad en verving dit door eene eenvoudige kleeding. Dan al de kleederen en kostbaarheden, welke in schilderachtige wanorde door de kamer verspreid lagen, bijeengarende, sloot zij die met al het geld, dat zij bij zich droeg, in haar reiskoffer? Zij verrichtte die bezigheden half schreiend en half lachend, maar met een bestendigen trek van opgewektheid om den mond, welke daar zelfs zweven bleef, toen zij, altoos met gelijke voortvarendheid, een afscheidsbrief schreef naar den man, die voortaan nog slechts in oogenblikken van boetedoening voor hare verbeelding zou staan.
Nadat zij dit alles voor de verzending naar zijne bestemming aanbevolen had, verliet zij het gasthof. De dunne, eenvoudige dracht, die haar nu dekte, was niet toereikend om hare leden tegen de gure nachtlucht te beschutten, maar zij ijlde zoo snel voort, dat de wintervorst haar niet in zijne macht krijgen kon. Voor een der weinige winkelhuizen, waar op dit vroege morgenduur nog altoos of alreeds licht brandde, bleef zij staan en klopte.
Een reeds bejaard man, met een uiterlijk, dat van opgeruimdheid en zelftevredenheid getuigde, liet Machteld binnen, en deze bevond zich thans in het netjes opgeschikte salon van een kapper.
‘Goede Hemel,’ riep de oude man de handen verwonderd te zamen slaande, ‘de dame met het weergalooze schoone haar, die ik gisteren de eer had in het groot hotel te mogen coiffeeren. Reeds zoo vroeg te been, mevrouw, en in....’
‘Zulken vernalatigden opschik,’ vulde Machteld op een gemaakt lossen toon aan, den verbijsterden man glimlachend aanziende.
‘O, vergeef mij, mevrouw,’ stamelde de kapper, ‘zulke vrijpostige opmerking lag niet in mijne bedoeling.’
‘Ik duid ze u niet ten kwade,’ zegde Machteld vriendelijk, de hand op den arm van den ouden man leggende. ‘In uwe veeljarige praktijk hebt gij ruimschoots gelegenheid gehad om de ervaring op te doen dat wij, vrouwen, zeer nukkige wezens zijn.
‘O, mevrouw,’ begon haar tegenspreker weder, eene verontschuldigende en beleefde buiging doende, om deze bewering te logenstraffen.
‘Zoo gij met de hoffelijkheid, die den lieden van uw vak zoo eigen is, niet toegeven wilt dat wij grillig zijn van gemoedsaard, moet gij toch de onbetwistbare daadzaak erkennen, dat wij veranderziek zijn in den smaak van onze kleederdracht en kapsels.’
Ditmaal knikte de man eenigszins toestemmend.
‘En ik kom u deze waarheid andermaal bevestigen door de aankondiging dat ik het bod aanvaard, dat gij mij gisteren gedaan hebt.’
Een verbaasde en ondervragende blik was het eenige antwoord van haren aanhoorder.
‘Bij het coiffeeren hebt gij mij immers gezegd, dat gij willig honderd franken geven wildet om in het bezit van dit haar te komen’ helderde Machteld op, en met bedrevene hand heuren hoofdtooi losmakende, liet zij den schat van goudkleurige haren in golvende vlechten over zich nedervallen.
Met geestdriftige bewondering liet de kapper zijne vingeren schier streelend door de fijne, weelderige haren gaan.
‘Welnu?’ vroeg Machteld, met eene lichte beving in de stem, die niet volkomen strookte met de loszinnige wijze van spreken, door haar aangenomen om beter haar oogwit te bereiken.
‘O, ik houd mijn woord, indien het u ernst is, mevrouw,’ antwoordde de pruikmaker.
‘Volkomen ernst,’ sprak Machteld, zich op eenen stoel zettende, ‘ik wil voortaan korte haren dragen en heb besloten het geld, dat gij mij voor mijnen hoofdtooi geven zult, aan een Kersgeschenk te besteden. Spoed u dus.’
Zonder van zijne verwondering te kunnen bekomen, maar met zichtbaar geluk, ging de oude man thans aan de taak, waartoe hij uitgenoodigd werd, en weldra hing de kostbare schat als een glanzend gouden weefsel op zijnen arm.
Machteld wierp een laatsten oogslag, waarin de vergenoegdheid de overhand op de treurnis behaalde, naar de prachtige natuurgift, die hare lichtzinnige ijdelheid ten kwade aangewend had, maar die zij thans als een onderpand van haar berouw en uit liefde tot hare betrekkingen ten offer bracht.
Na de bedongen som ontvangen te hebben, spoedde zij zich heen.
Geruimen tijd later klopte zij zwaar beladen aan de ouderlijke woning, waar zij nu niet alleen als eene boetvaardige, maar ook als eene weldoende zuster wilde binnenkomen. Zij vond echter de kamer haars broeders ledig, daar deze met Mina en kleine Machteld ter dageraad-mis was. Blijde verrast over dit gelukkige toeval, begon zij met vaardigheid den voorraad uit te pakken, die zij medegebracht had, en weldra knapperde een verwarmend vuur in den haard en wierpen de kleurige kaarsjes van een frisch kersboompje hunne flikkerende lichtjes over eene welvoorziene feesttafel.
Nog een weinig later zat Machteld, in haar eigen zwart kleed, en met het overschot harer schoone gouden haren onder een eenvoudig mutsje bedekt, aan den disch met diepgevoelde vreugde den indruk te verbeiden, die hare aanstalten op hare geliefden maken zouden.
En nog een luttel later lag zij schreiende aan Ernst voeten, omarmde zijne knieën, sprong dan weer op, snelde naar Mina, viel haar met de vervoering der innigste liefde om den hals, en zegde haar met hoeveel geluk zij voortaan haren arbeid deelen zou, hief kleine Machteld omhoog en drukte deze haar tot smachtends toe aan de zwoegende borst; weende, lachte, kloeg, jubelde en stelde zich aan, gelijk alleen eene vrouw zoo vol hartstocht, maar tevens ook zoo vol edel gevoel als zij, zich in zulke omstandigheid gedragen kan.
En toen hare verwanten eindelijk van hunne verbazing eenigszins bekomen waren, en haar konden ondervragen over al hetgeen hun zoo geweldig verraste, viel zij andermaal voor haren broeder neder en verhaalde hem wat zij gedaan had.
‘Vergeef mij thans, Ernst,’ besloot zij weenend, ‘zooals ik van Hierboven vergiffenis verwierf en laat mij den troost te denken, dat gij met eenig gevoelen van erkentelijkheid den bijstand aanvaardt, dien ik u zoo uit de volheid mijns gemoeds brengen kom. Het eenige wat mijn eigendom was, heb ik te gelde gemaakt om u ter hulp te komen tot er betere tijden opdagen. Wat mij eens ten verderve voerde, baart nu heil. Geef mij den zegen terug, Ernst, die onze moeder mij op haar sterfbed onttrekken moest, in naam van Dengene, die aan de schuldige vrouw vele zonden vergaf, omdat zij veel bemind had.’
Daar lag zij aan Ernst borst en voelde zijne tranen op haar voorhoofd leken en aan hare ooren ruischte zijne verstikte stem, welluidender en zielroerender dan hemelharmonij:
‘Ik zegen u in naam van het Kind, dat u tot heil was.’