Een slokje bitter.
‘Een schat is mijn, slechts één op aarde,
En 'k wensch niet meer, 'k ben rijk genoeg.
Zoo 'k hem niet gansch mijn liefde droeg,
Een dwaashoofd ware ik, een ontaarde.
‘Kom, fleschje lief, gij zijt die schat,
Gij zijt mijn vreugd, mijn troost in 't leven;
Gij zijt alleen mij trouw gebleven
Van al, wat 'k ooit heb liefgehad.
‘Kom, fleschje, 'k wil uw zoetheid smaken.
Kom, laaf mij met uw krachtig vocht,
Opdat zijn gloed, die wondren wrocht,
Mij 't hart verwarme bij 't ontwaken.
‘Kom, stort mij frissche kracht in 't bloed,
Schenk veerkracht mijnen ledematen.
Laat andren u verachten, haten,
Mij smaakt een slokje bitter zoet!
‘Ja, 't schijnt mij daaglijks frisscher, zoeter.
Geen koningsdrank kan beter zijn!
Laat rijken dweepen met hun wijn:
Uw nat is wijn voor d'armen wroeter!
‘Gij zijt een ster, die in den nacht
Zijns levens, hemelsch licht doet dalen;
Een zon, hem koestrend met uw' stralen;
Een balsem, die zijn leed verzacht!
‘Gij zijt een bloem, wier milde geuren
Geen guur getij hem rooven kan;
Een engel zijt gij d' armen man,
Wiens moed uw lonk weet op te beuren!
‘Schoon 'k oud zij, arm en moegezwoegd,
Schoon 'k eenzaam door de wereld zwerve,
Blijft gij mij trouw slechts tot ik sterve,
En 'k leef gelukkig, vergenoegd!’
|
|