Eindelijk weergevonden.
Naar het Hoogduitsch.
(Slot.)
XXV.
Vier jaren na de in het vorige hoofdstuk vermelde gebeurtenissen las men in de ‘Morning Post,’ het toonaangevende orgaan der Engelsche aristocratie, de volgende nieuwstijding: ‘Wij ontvingen heden uit een zeer vertrouwbare bron het volgende bericht over een te Parijs plaats gehad hebbend treurspel van het werkelijke leven, hetwelk daar veel opspraak heeft verwekt en ongetwijfeld nog veel grooter opzien zal baren in de aanzienlijke kringen der Engelsche handelswereld.
‘De door hare schoonheid en voornaamheid zelfs aan het hof gaarne geziene miss G.R., de dochter van een der rijkste Engelsche kooplieden, was sinds eenige jaren verloofd met den deelgenoot haars vaders, een jongen, rijken Perser, die om harentwille tot de Anglicaansche Kerk overgegaan was. Men zegt, dat ondanks de bijkans aan waanzin grenzende liefde van den Indiër, de jonge dame slechts weinig genegenheid voor hem gevoelde, ja, dat zij hem met beleedigende koelheid behandelde en haar ophanden echtverbintenis met den grootsten, dikwijls openlijk uitgesproken tegenzin te gemoet zag. De booze tongen der ontelbare mannelijke en vrouwelijke vijanden, die zij zich door hare schoonheid en haren hoogmoed op den hals gehaald had, fluisterden weldra van eene ongeoorloofde tusschen haar en een ritmeester der keizerlijke garde heerschende vertrouwelijkheid.
‘Zooals gewoonlijk kwam dit gerucht eerst ter kennis van den meest daarbij belanghebbenden persoon, nadat het reeds lang in al de café's besproken was geworden. Onverwachts verscheen de verloofde in Parijs. Een zeer hevig tooneel vond plaats in het Bosch van Boulogne. De ritmeester ontving ten aanschouwe van honderden getuigen eene bloedige beleediging van den woedenden Indiër; eene uitdading volgde, die terstond aangenomen werd. Eergisteren had het tweegevecht in het bosch van Vincennes plaats. De ritmeester bracht zijne tegenpartij eene doodelijke wonde toe, terwijl hem zelven de arm verbrijzeld werd. De bruidegom der schoone miss R. gaf na weinige uren den geest. De jonge dame had Parijs reeds verlaten, en zich, naar men zegt, naar Rome begeven, waarheen de ritmeester haar, zoodra de staat zijner verwonding zulks veroorlooft, denkt te volgen.’........................
In de gelagkamer van eene kleine, walgelijk naar brandewijn en bier riekende herberg in Goodmansfield, Whitechapel, te Londen, waren de gewone bezoekers, eene mengeling van gemeene spitsboeven, vreemde en inlandsche raadselachtige figuren, alsmede havelooze bedelaars van beroep en kunstmatige of veeleer voorgewende gebrekkelijken verzameld.
De tafels zijn uit ruwe planken opgetimmerd, evenals de banken, die de klanten tot zitplaatsen dienen. Het nuttige, het duurzame is hier niet aan het sierlijke opgeofferd.
‘Een paar ferme kerels, jongens,’ riep een klein manneke met een sluw gezicht en een vuilen frak en een ongemeen morsigen hoed, die hem schuins op een oor stond, met de vuist, waarin hij een dagblad hield, op de tafel slaande.
‘Wat is er toch gaande, Benjamin?’ schreeuwde een lid van het achtenswaardige gezelschap; ‘voor den duivel, van wien spreekt gij toch?’
‘Van Jungblut en Müntz,’ antwoordde Benjamin. ‘Gij weet, hoe de arme drommels na de schoon uitgedochte wisselzwendelarij, die, helaas! te vroeg ontdekt werd en allen dwong, Londen voor eenigen tijd ter wille van onze gezondheid te verlaten, ten gevolge eener slecht uitgevoerde brandstichting te Brighton zich een strop om den hals legden.’
‘Dat is oud en lang vergeten,’ merkte een ander aan.
‘Men had ze naar Van Diemensland gezonden om zich van de doorgestane vermoeienissen te herstellen en hier nu lees ik in de “Sidney Herald,” dat zij tengevolgê van aanhoudende verveling, in vereeniging met eenige gelijkgezinde edele zielen, besloten zonder van hunne beschermers afscheid te nemen, te vertrekken, uit vrees dat deze hen anders nog eenigen tijd zouden willen houden. Doch genen kregen de lucht van de zaak, loerden op hen, er ontstond een gevecht, en eenige gevangenopzichters en soldaten beten in het gras. Müntz en Jungblut hadden zich lofwaardig door hun grooten ijver onderscheiden en gelijk de vijanden dezer lammeren beweerden, verscheidene rechtvaardigen hoogst eigenhandig gedood.’
‘En wat was het einde van deze geschiedenis?’ riepen zijne toehoorders met levendige belangstelling uit.
‘Och!’ zeide Benjamin langzaam en op het dagblad wijzende, ‘die kerels in de warme landen zijn verduiveld kort van stof en verstaan geen gekscheeren; zij waren belachelijk genoeg de zaak zeer ernstig op te nemen en op zekeren schoonen dag hebben zij onze dierbare vrienden met de grootste gemoedelijkheid opgeknoopt. Die arme kerels!’ liet hij er grijnzend op volgen. ‘Doch troosten wij ons met de gedachte, dat hoogst waarschijnlijk, terwijl zij zich behaaglijk in den maneschijn schommelden, de kanguro's uit eerbied een potsierlijk dansje rondom hen uitgevoerd hebben.’
Een schaterend gelach volgde op deze woorden.
‘Doch laten wij ons zelve zorgvuldig voor eene nadere kennismaking met den hennippen das in acht nemen,’ besloot Benjamin waarschuwend, terwijl hij een krachtigen slok bier nam en eene lange pijp aanstak.......................
‘Klaartje, Klaartje, grootvader heeft u geroepen, hij is in den hof,’ riep eene schoone jonge vrouw van omstreeks drie en twintig jaar, die voor een benedenraam van een der vele fraaie, door kleine Duitsche kooplieden bewoonde huizen in Islington zat, een allerliefst meisje van bijna drie jaren toe, dat in een hoek der kamer speelde. En terwijl zij dit zeide, zag zij door het raam verlangend de straat af.
Het kind gaf een kreet van blijdschap en liep op een ouden man toe, die juist de kamer binnentrad. Hij nam het meisje in de armen en zette zich met haar naast de jonge vrouw neder.
Plotseling vertoonde zich eene verheugde uitdrukking in hare donkere oogen. Zij stond op en verliet de kamer.
Een jonge man kwam op het tuinhek toe, opende het; stapte den net onderhouden voorhof door en liet den klopper klinken. De deur werd onmiddellijk geopend en de jonge vrouw werd er in zichtbaar.
IJlings had hij de deur gesloten en dan de jonge vrouw gekust. Daarop betraden beiden het vertrek, waar het kind, zich van grootvaders schoot latende glijden, op hem toeliep en hem met haar zilveren stemmetje: ‘goeden avond, papa!’ toeriep.
De jonkman drukte den heer Fernberg de hand en het kleine schepseltje omhoog heffende en voor zich uithoudende, beschouwde hij het met blijden trots. Nu zette hij het lachend weer neder.
‘Zij begint met den dag meer op u te gelijken, lieve Therèse,’ sprak hij, de jonge vrouw liefdevol aanziende.
‘Ik vind al zeer weinig, Hugo,’ schertste Therèse. ‘Zij heeft uw neus en uw mond.’
‘Dat is nog de vraag; ontegenzeggelijk heeft zij mijne oogen niet, want de uwe zijn even donker als de hare.’
‘Intusschen zijt gij hongerig en verlangt naar eten,’ merkte Therèse aan. ‘Gij ziet er vermoeid uit.’