Leenaart-Lodewijk De Bo.
Menigeen onzer lezers, buiten West-Vlaanderen, zal waarschijnlijk de naam van den Eerwaarden De Bo teenemaal onbekend zijn. Bij dichters staat hij bekend door eenen bundel verzen te Brugge, in 1874, verschenen; bij taalgeleerden door zijne Nederduitsche spraakkunst en zijn Westvlaamsch Idioticon. Dit woordenboek is eene verzameling en verklaring van duizenden woorden uit de gewestspraak bijeenvergaard; ‘woorden die hij één voor één uit den mond des volks vernomen, bij de oudere tale vergeleken, in menigvuldige woordenboeken vruchteloos gezocht, gewikt, gewogen gelijk in de goudschale, geschreven en hergeschreven, nagezien en voor den druk verbeterd had...’
Medewerker van Rond den Heerd en van Loquela ieverde hij tot zijn laatsten adem toe voor de verheerlijking van den zoetvloeienden Vlaamschen tongval. Hij was een verblijdend verschijnsel op taalgebied. Want hoe men die taalparticularisten, om als Nolet de Brouwere te spreken, ook beoordeelen moge, zeker is het, dat zij een weldoenden invloed op onze letterkunde uitoefenen. Zij verdrijven uit ons midden die stijve en onnatuurlijke boekentaal, waarvan ons volk niet weten wil.
‘Het volk - zegt de welsprekende lofredenaar van De Bo - en is niet te ontvoogden op het taalgebied, het volk is meester; op taalgebied en heeft het volk geen verlichtingen vandoen, het volk zelve is een licht! De Bo ging naar hel volk zoo hij naar de blommen des velds, zoo hij naar de kruiden van Gods akker ging; hij speurde licht, en waar hij licht en vrijheid speurde, daar ging hij met blijder hand en met nooit bedrogen verwachtingen naar toe.’ (Guido Gezelle.)
Anders, helaas, gaan vele onzer Vlaamsche dichters, onzer schrijvers te werk. De schoolvossen geven den toon. De taal werd herkneed, hervormd, in een Noordnederlandsch keurslijf geregen; woorden en wendingen welke bij het volk nog voortleven werden gedoemd en weggemaaid.
De Bo trok met vromen moed ten strijde tegen de onverstandige richting dezer taalhervormers. Hij doorlas, met de penne in de hand, al onze oude Vlaamsche schrijvers. En allen gaven hem getuigenisse dat hunne taal, de taal van zooveel eeuwen, Maerlants tale, de oude schoone tale is die in Vlaanderen - nu nog - met eere gesproken wordt. In zijnen ijver, boekt hij de schoone woorden en wendingen van die tale, die hij in het rijk des doode vernomen hadde, maar die de levende niet meer hooren wilde; hij hoorde Kiliaan en Van Maerlant spreken onder 't volk, en hij zeide verontwaardigd: sprekende als die mannen spraken, zullen wij ons, van een deel hervormde hervormers, laten in den ban doen? - Neen! - en De Bo schreef zijn onstervelijk Idioticon!’
En op zijne roepstem rees West-Vlaanderen als uit een langen doodslaap op. Een leger van schrijvers volgden de nieuwe richting; eerbiedigden de volksspraak in hunne schriften en redevoeringen, en het volk luisterde gretig naar zijne dichters en redenaars. De invloed der West-Vlamingen valt als een verkwikkenden regen over de Vlaamsche letterkunde; er is misschien wel eenige overdrijving in hunne pogingen, om verouderde woorden, gewestelijke uitdrukkingen en wendingen in de schrifttaal hierin te voeren, maar ten slotte brengt het overvloed en rijkdom aan in de taal, voorzeker geene verarming aan.
Ook met welken hartstocht beminde De Bo zijne moedertaal. Reeds in zijne jeugd zong hij:
Het Vlaamsch heeft in mijn hart ontsteken
Het liefdevuur voor 't vaderland.
En hoe ik luide Vlaamsch hoor spreken
Hoe machtiger ook dat vuur ook brandt;
Hoe zoeter ik 't genoegen smake
Dat ik in Vlaanderen ademhaal.
De spraak is 't volk, en 't volk de sprake,
En Vlaanderen is mijn Vlaamsche taal!
Liefde voor de taal, liefde voor het vaderland, liefde voor den Godsdienst is gansch de levensgeschiedenis van den eerwaardigen man. Eerst als de tijding van zijnen dood ons kwam treffen, besefte men ten volle, hoe warm dit hart voor zijn volk geklopt had. Vergeten, bijna ongekend buiten West-Vlaanderen, overleed De Bo den 28 Augustus te Poperinghe, en reeds eene maand later vloeide uit al de gouwen van Nederland, eene uitgelezene schaar van mannen te Thielt bijeen om de nagedachtenis van den ootmoedigen en geleerden priester te verheerlijken.
Wie was dan DeBo? Ach, zijne geschiedenis is niet lang. Zaaier van het goede woord ging hij langzaam over den Vlaamschen akker en langs het strand der zee, onvermoeid zwoegende voor het geestelijk welzijn van zijn volk ‘en als de werkosse trekkende zijne streng.’
Den God dien vijftien eeuwen rond
Ons Vlaamsche vaderen vereerden;
Den God wiens naam uit moeders mond
Ons kinderlippen staamren leerde;
Den God, die troost èn druk èn nood,
En 't hert verheugt in beter tijden:
Dien God zijn wij getrouw ten dood,
En zullen eeuwig voor Hem strijden.
Leenaart-Lodewijk De Bo werd tot Beveren aan de Leve in West-Vlaanderen, den 27 September 1826 geboren; na schitterende studiën in het collegie van Thielt werd hij priester gewijd tot Brugge in 1851. Meer dan twintig jaren was hij leermeester in Sint Lodewijks-collegie te Brugge. Al zijne ledige uren waren toegewijd aan de beoefening der Vlaamsche letterkunde. Beurtelings verschenen prachtige gedichten, die reeds getuigden van zijne streving, om aan de gewestelijke tongvallen den voorrang te geven op de zoogezegde Nederlandsche officiëele schrifttaal. Onder zijne leiding ontkiemde onder de jongelingschap een vurige drift voor de beoefening der moedertaal. Sinds 1873 beurtelings pastoor te Elverdinghe, te Ruyslede en eindelijk pastoor-Deken te Poperinghe verflauwde zijne werkzaamheid nooit. Tusschen zijne menigvuldige ambtsbezigheden, welke hij met eene kristelijke nauwgezetheid vervulde, arbeidde hij onverpoosd aan het opstellen en verbeteren van zijn West-Vlaamsch Idioticon.
Gedurende al dien tijd, en tot de ure zijner dood toe was hij een ieverig medeopsteller van Rond den Heerd en van Loquela.
Rond den Heerd is een weekblad, verschijnende te Brugge, onder de leiding van den onvermoeibaren schrijver, den eerwaarden heer Duclos; de geleerde geschiedschrijver van: Onze Helden en van Karel de Goede.
En als ik van dit tijdschrift spreek mag ik niet nalaten hulde te brengen aan al die wakkere en talentvolle West-Vlaamsche schrijvers, welke er beurtelings optreden, om te strijden onder godsdienstige vlag voor de volkstaal. Wie kent de gemoedvolle dichter niet Dr. Karel de Gheldere en Verreest, en Samijn, en den te vroeg gestorven Rodenbach?
En hoe zou ik al de namen kunnen optellen, één voor één uit die glansrijke rij van dichters, schrijvers en geleerden, welke heden West-Vlaanderen het middelpunt maken onzer vaderlandsche letterkunde?
Ik groet u in het voorbijgaan, edele jongelingschap, zoo moedig en zoo eensgezind geschaard rond de Vlaamsche Vlagge. Neen, neen, tot u is niet gericht de hartroerende weeklacht van den dichter:
Zijn beuzelend heengegaan
Geen geestdritt - geene krachten!
Een jeugd van jeugd ontdaan! (Clayes)
De sprankel die den geestdrift der jeugd ontstoken heeft werd uitgeworpen door De Bo en aangevuurd door zijnen boezemvriend Guido Gezelle, dichter van die heerlijke Kerkhofbloemen, en opsteller van Loquela.
In dit merkwaardig tijdschrift, gewijd aan taalkunde, arbeidde De Bo tot zijn laatsten dag toe, voor de verheerlijking van zijn geliefd West-Vlaamsch. In de laatste tijden vooral ieverde hij fel tegen het zoogenaamde verhollandschen der taal.
Hooren wij hem spreken: ‘Er zijn er die door beroep of anderzins eenigen invloed in scholen hebben, dat zij nooit het voorbeeld volgen van koning Saül, die den jongen David in ijzeren kleeren wilde steken, en die op het einde nog zijn verstand verloor. Laat de Vlaamsche kinderen, laat de Vlaamsche jeugd hunne blinkende keien uit de beke! De Goliaths van onzen tijd schimpen ermee. Dat kan geen leed. Varen zij maar niet gelijk hun snorkende voorzaat, de philistijnsche reus: eerst om verre door eenen kei uit den slinger, en dan den roeper af door hun eigen zweerd, 't is zeggen, hun letterkundig hollandsch, wiens wanschapenheid zoodanig in de oogen begint te springen, dat de reuzen zelven er welhaast beschaamd van worden, en zwijgen zullen.’
Tot dus verre is 't wel; maar als eenige ijveraars van geene andere taal willen weten als van eenen tongval, die slechts in een enkel gewest der Nederlanden gesproken wordt: verouderde wendingen, uitgestorven woorden in de schrifttaal willen herinvoeren, niet langzamerhand, wijs en voorzichtig, maar tegen stroom en wind in, dan vervallen zij in dezelfde overdrijving als hunne tegenstrevers; wil men slechts door een enkel gewest verstaan worden, men gebruike den plaatselijken tongval, maar richt men zich tot gansch het Nederlandsche