De zondaarsklok van Breslau.
Ballade.
Naar aanleiding van onze gravure in No. 15 van dezen jaargang heeft onze geachte medewerker, de Eerw. Heer L. Mercelis, de volgende vrije en lieve vertaling gemaakt van Grimm's sage:
Eens was 'r een klokkengieter
Een meester in de kunste,
Die veel vermaardheid had.
Veel klokken goot hij, vele,
Schoon klokken, bruin en blank,
En als zij klonken, zegt men,
Dan sprak er in hun luiden,
Die heet de ‘Zondaarsklokke’
Daar hangt het meesterstuk,
Toen men die klok gong gieten,
- 't Was al gereed en klaar,
De vorm die stond te wachten,
De klokkespijs was gaar. -
‘Sa, jongen, sprak de meester,
Tot zijnen jongsten gast,
‘Kom sta wat bij den ketel,
‘Kom hier, en.... opgepast!
‘Ik loop een teugje pakken,
‘'k Ben op een weerlicht heen
‘En weer; blijf gij intusschen
‘Bij 't ziedend brons alleen.
‘Maar, wat er ook gebeure,
‘En kom niet aan de kraan,
‘Want, laat ge een lek ontsnappen,
De kunstnaar ging - de jongen
Dat prossend dampte en ziedde
Hij zag het borlend bobblen
Die stenend scheen te zeggen
Hij hoort het wervlend klaatren
Hij ziet het wentlend slaan,
Zijn hand die raakt de kraan.
Hij raakt ze en raakt ze nog eens,
Een derdemaal,.... hij raakt!
En huilend kwam de klokspijs
Luid schreiend loopt de kleine,
En valt van droefheid zinloos
Genade! - doch de kunstnaar
En hoort geen smeeken meer,
Hij vloekt, hij grijpt zijn zakmes
En steekt den jongen neer.
En springt dan over 't lijk weg,
- Een losgebroken stier -
Te laat! - Het kokend brons is
Het meesterstuk voltooid!
Geen haarke ontbreekt er aan....
En spraakloos blijft de meester
Bij 't wonderwerrek staan.
Hij zwijgt maar dankt den Hemel
Met oog en kloppend hert....
Maai verder kloeg de leergast
Van rauwe stervensmert....
| |
Daar lag in 't zand de kleine
Die stervend bad en kloeg,
En snakkend nog vergiffnis
Aan zijnen meester vroeg.
Nog uren bleef hij, uren,
Bij 't stuk te droomen staan,
En ging dan naar 't Gerechte
En kloeg zijn zelven aan.
Men wou den kunstnaar redden.
Doch bloed vroeg wederbloed:
De moordnaar hoort zijn vonnis
Doch eer zijn hoofd moest vallen,
Bracht men hem zijn genade
‘Men redt geen moordenaar,
‘Maar 'k vraag een andre gunste
‘Men laat' mijn klokke luiden,
‘En zij heur eerste klank
‘Bij 't heengaan van mijn ziele
‘Me een dood- en uitvaart zang!’...
Men gaf hem wat hij wenschte:
- De vraag scheen zoo gering -
Zijn klok klonk de eerste male
Als hij 't schavot opging.
Zij luiddde! droef maar statig,
Zij luidde! treurig - zoet...
En 's meesters oog dat schreidde
Zijn ziele schoot in gloed...
Zijn hart begon te kloppen,
Want, in dien wondren klank
Weergalmde voor zijn ziele
Als 's hemels welkomzang!
En als zijn hoofd te neer viel
Dan vloog een galm der klokke
Als smeeklied meê tot God!
Doch sedert werd de klokke,
|
|