De Keulsche legende van de schijndoode vrouw.
Een onzer lezers wenscht te weten wat ons bekend is van deze legende, waarvan ieder, die ooit Keulen bezocht en daar het befaamde huis met de twee paardenkoppen gezien heeft, stellig heeft hooren spreken. Van verschillende personen, die de reis naar de aloude bisschopsstad gemaakt hadden, had hij dan ook het bedoelde volksverhaal vernomen, en daardoor nieuwsgierig geworden om er het rechte van te weten, had hij reeds meermalen in boeken gesnuffeld, doch altijd tevergeefs. Eindelijk besloot hij zich tot ons te wenden, en daar misschien velen onzer lezers met hem in hetzelfde geval verkeeren en zij dus evenzeer in de bewuste legende belang zullen stellen, hebben wij gemeend zijne vraag in de kolommen van ons tijdschrift te moeten beantwoorden.
Aanvankelijk ging het ons eveneens als den geachten vrager en als iedereen, die iets wenscht te vinden. Dingen, die het meest voor de hand schijnen te liggen, worden gewoonlijk opeens onvindbaar, zoodra men ze noodig heeft, en zoo kostte het ons nog vrij wat zoekens, eer wij eindelijk in een zeer interessant boekje, Die Sagen des Rheinlandes van Basel bis Rotterdam, von F.J, Kiefer (Mainz, Verlag von David Kapp, 1871), de bekende legende volgenderwijze verhaald vonden:
Omstreeks het midden der veertiende eeuw woonde op de Neumarkt te Keulen zekere heer Von Aducht, een rijk en aanzienlijk man, met zijne vrouw Richmodis. De hartelijke genegenheid, die de beide echtelieden elkander toedroegen, hun nooit gestoorde huiselijke vrede en hun voorbeeldige levenswandel hadden hun de algemeene achting verworven en ieder prees hen als een voorbeeld van gelukkigen echt.
Maar dit geluk zou smartelijk verstoord worden. Toen namelijk in het jaar 1357 de pest te Keulen woedde en eene menigte inwoners wegmaaide, werd ook Richmodis plotseling ziek en reeds binnen weinige dagen was de edele vrouw een lijk. Aan eene plechtige begrafenis was in dien verschrikkelijken tijd, terwijl er dagelijks honderden stierven, niet te denken; veeleer haastte men zich telkens het lijk zoo spoedig mogelijk uit het huis te verwijderen, en zoo het dan ook heer Von Aducht, hoe zwaar het hem mocht vallen zich van de beminde doode te scheiden, haar ten spoedigste in alle stilte op het kerkhof der H. Apostelen bijzetten. Hij had echter, om zijne vrouw althans nog eenigermate in den dood te eeren, haar een kostbaar sieraad en een prachtigen ring in het graf meegegeven.
Dit was den doodgravers niet ontgaan; zij besloten het graf te openen en zich van de kleinoodiën meester te maken. Om middernacht daalden zij in het graf af; reeds hadden zij het lijk bijna van al zijne sieraden beroofd en beproefden juist den bijzonder kostbaren ring van den vinger te trekken, toen de doode plotseling de oogen opsloeg en zich in de kist oprichtte - vrouw Richmodis was namelijk slechts schijndood geweest. De dieven, in den waan dat de geest der afgestorvene han voor hunne euveldaad wilde straften, namen de vlucht en maakten zich zoo overijld uit de voeten, dat zij het kleinood benevens eene kaars, die zij meegebracht hadden, achterlieten. Niet minder groot echter was ook de schrik der vrouw, die, uit den doodslaap ontwaakt, zich in de kist vond liggen; en slechts met groote inspanning vermocht zij op te rijzen, bij het schijnsel der kaars uit de groeve te stijgen en met wankelende schreden naar hare woning terug te keeren. Hier lag alles in diepen slaap en Richmodis moest lang aan de deur kloppen, eer een bediende des huizes ontwaakte en van uit een venster vroeg wie op zulk een ongelegen uur nog verlangde binnengelaten te worden. Toen zij den vrager haar naam noemde en deze de stem herkende, liep hij, door ontzetting bevangen, naar zijn meester en meldde dezen de schrikwekkende verschijning. Heer Von Aducht wilde echter zijn dienaar niet gelooven, noemde hem een door spokenvrees geplaagden dwaas en riep eindelijk, daar deze de waarheid van zijn bericht met de krachtigste eeden bevestigde, ongeduldig uit:
‘Mijne vrouw kan evenmin verrezen zijn en nu voor de deur staan, als het mogelijk is dat mijne paarden uit den stal breken en naar den zolder klauteren om daar uit het venster te kijken.’
Nauwelijks echter had hij deze woorden gesproken of er deed zich op de trap een geweldig getrappel hooren, en met verbazing en ontsteltenis zag heer Von Aducht dat zijne beide schimmels werkelijk bezig waren naar den zolder te klauteren. Zich moedig van den schrik herstellend, liep hij thans zelf naar de huisdeur om die te openen, en de aanblik zijner echtgenoote, die hem te gemoet trad, gaf hem het overtuigend bewijs van de waarheid van hetgeen zijn dienaar hem gezegd had.
Eene zorgvuldige verpleging bezorgde Richmodis kracht en gezondheid terug. Zij leefde met haar echtgenoot nog eene reeks van jaren in gelukkigen echt en schonk hem zelfs nog drie zonen, doch was sedert hare opstanding, bij al haar inwendigen vrede, toch steeds ernstig en in zich zelve gekeerd.
Nog langen tijd wees men in Keulen het voormalige huis van Von Aducht aan, hetwelk den naam van ‘de Papegaai’ droeg, en al is het op het oogenblik door een ander vervangen, op dubbele wijze is toch het aandenken der gebeurtenis bewaard; want in het nieuwe huis zijn twee houten schimmels aangebracht, die met de koppen uit het zolderraam op de Neumarkt uitzien, terwijl men de aangrenzende straat den naam van Richmodisstrasse gegeven heeft.