weer eene mooie schilderij hebt. De persoon, die mij dit vertelde, heeft ze bij u met de kermis in den winkel zien staan. Ik dacht dadelijk: dat is eene goede gelegenheid om mijnen allerbesten vriend Pruis een bezoek te brengen.
Om de liefde van het smeer
Likt de kat den kandeleer.
Zeg eens, geachte, heb je die schilderij nog? Het is maar enkel nieuwsgierigheid weet u.’
‘Ja, Monsieur Versteeg, zou u ze graag willen zien?... Wees dan zoo goed mij te volgen, zij staat boven.’
‘Ik volg u, Monsieur Pruis.’
Na een vijftiental trappen geklommen te hebben, waren zij op de kamer, waarde bewuste schilderij stond. Versteeg sloeg een vluchtigen blik op de schilderij en had dadelijk bemerkt dat er zaken te doen waren.
‘Die zak weegt me te zwaar, Monsieur Pruis, ik zal hem daar zoo lang in dien hoek smijten.’
Hij zegde en deed dit stellig met berekening; want bij het neervallen van den zak hoorde men de geldstukken duidelijk klinken.
‘Laat ons nu eens zien.’
Nadat Versteeg de schilderij langs alle kanten goed bezien had, vroeg hij plotseling: ‘Zeg eens, Pruis, heb je geen dorst? Ik vind het zoo warm vandaag; mag ik je eene fijne flesch aanbieden?’
Dadelijk werd de leerjongen om een paar fijne flesschen uitgezonden, want er was in dien tijd niet zooveel weelde als nu, de menschen leefden eenvoudiger, alleen rijke lieden, en nog niet allen, hadden wijn in den kelder.
Wanneer de leerjongen weêrkeerde, waren de glazen en de lange pijpen reeds voor den dag gehaald. Intusschen was Piet Pruis gekomen, die het bezoek van den vreemden heer reeds vernomen had; er werd dadelijk kennis gemaakt, en na eenige oogenblikken was men gezellig gezeten. Tabakspot en wijnflesch deden nu hunnen noodigen dienst en er werd gepraat over allerlei zaken, doch minst over kunst. De gevallen keizer was het hoofd-onderwerp van het gesprek, en dit was ook nog al natuurlijk; hij was er zoo goed bekend, op zijn tocht naar Rusland, was hij in persoon door Bergen-op-Zoom getrokken, en die gebeurtenis heeft op den Bergenaar een diepen indruk achtergelaten; ik heb er mijnen vader zaliger zoo dikwijls van hooren spreken, want deze ook had den keizer gezien, en goed gezien: hij stond op den stoep bij zijnen oom, Jan Pruis, wanneer Napoleon voorbij toog. Het scheen dus zeer natuurlijk dat Versteeg bij voorkeur van andere zaken dan van schilderijen sprak. Dit was hier nogmaals berekening; hij mocht immers niet te veel belangstelling laten blijken in het meesterstuk, waarvoor hij eigenlijk gekomen was, want, zoo dacht hij, dan zou Pruis er te veel waarde aan hechten. Edoch, er moest een einde aan komen en daarom maakte hij gebruik van een oogenblik dat het gesprek verkoelde en zegde aan Pruis: ‘Luister eens, mijn beste, de tijden zijn wel slecht, en er wordt in den kunsthandel al weinig of niets verdiend; maar toch wil ik je een voorstel doen.’
‘Welnu laat eens hooren, Monsieur Versteeg, u zoudt waarschijnlijk die schilderij van mij willen koopen?’
‘Juist zoo, maar vooraleer verder te gaan, moet ik je zeggen, mijn beste Monsieur Pruis, dat ik het wel eene mooie schilderij vind; doch ik heb er wel mooier gezien. U ziet, ze heeft veel geleden en is overal geborsten. En wie verzekert mij, dat ze echt is? U weet wel, dat er veel kopijen bestaan, waarin de beste kenner zich zou kunnen bedriegen. U begrijpt dus dat het voor mij een waagstuk is. Ja, ja, Monsieur Pruis, een waagstuk!.... Slimmer dan ik hebben zich al deerlijk bedrogen, en veronderstel nu, dat het eene echte schilderij is, wat zal ze mij niet aan herstelling, aan tijd en onkosten komen te staan, en bovendien loop ik groot gevaar van niet te gelukken in het verdoeken, want dat zal moeten gebeuren, u ziet wel dat het doek verduurd is, en in zulken staat kan men er geene zaken mede maken. Zoo, Monsieur Pruis, alles goed ingezien, moet ik je verklaren, dat je niet te taai moogt zijn; want anders zie ik van de zaak af; maar we blijven daarom toch de beste vrienden, dat versta je wel. Welnu dan, Pruis, wat vraag je? Laat eens hooren, ik ben zeer benieuwd.’
‘Ja, Monsieur Versteeg, het is nog al bezwaarlijk om u dat zoo maar dadelijk te zeggen, en bovendien ik verkoop die schilderij niet graag.’
‘Je hecht er zeker aan als de duivel aan eene ziel, Monsieur Pruis? Als dat het geval is dan wil ik je er niet van berooven.’ En dit zeggende was hij naar den hoek der kamer gegaan om de zware geldbeurs op te nemen, maar hoofdzakelijk om ze eens geweldig te doen rammelen.
‘U vertrekt toch nog niet zoo dadelijk, Monsieur Versteeg? Blijf zitten, ik zal mijne vrouw eens spreken en hooren wat zij er van denkt.’
Wanneer Pruis beneden was en aan zijne vrouw verklaarde dat Monsieur Versteeg de schilderij koopen wilde, schoot er in de oogen der brave vrouw eene lichte straal van hoop.
‘Wat denkt u, dat ik voor de schilderij mag vragen?’
‘Wel Pruis, luister naar mijnen goeden raad en geef de schilderij aan denzelfden prijs, waarvoor gij ze gekocht hebt, en zoo Versteeg soms vijf of tien guldens wilde af bieden, sla dan den koop maar al gauw toe, dat ge in Godsnaam van de bul afgeraakt.’
‘Neen, vrouw,’ zegde Pruis op eenen waardigen toon, ‘dat nooit. Ik heb de overtuiging, dat ik in het bezit ben van eene prachtige schilderij, die veel meer waarde heeft. Ik zal aan Versteeg zeshonderd guldens vragen.’
‘Zeshonderd guldens, maar, manlief, ge zijt van uwe zinnen beroofd. Zeshonderd guldens vragen voor iets dat men 99 betaald heeft! Dat is woekeren. In Godes naam, Pruis-lief ik smeek u, doe toch zulke dwaasheid niet. Versteeg zal u vierkant uitlachen, u den rug keeren en dadelijk heengaan. Laat u toch bewegen, ik vraag het u immers zoo vriendelijk, geef de schilderij aan den inkoopprijs....’
Hier kon de vrouw niet meer. Terwijl Pruis naar boven was gegaan, begon zij te snikken en borst in tranen los.
‘Welnu, Monsieur Pruis, wat is uw besluit?’ vroeg Versteeg, die zich voordeed als wilde hij dadelijk vertrekken. ‘Is de schilderij te koop of moet ik heengaan?’
Hier volgde eene korte maar plechtige stilte: Pruis stond diep gebogen in zware en pijnlijke gedachten verslonden, slaakte eindelijk een zware zucht, richtte het hoofd op en zag den kunsthandelaar vlak in de oogen.
‘Monsieur Versteeg,’ zegde hij, met eene bevende stemme, ‘de mij zoo duurbare schilderij moet zeshonderd guldens kosten.’
‘Dat zal je hebben, Monseur Pruis.’ En met grooten drift schudde Versteeg dadelijk zijne geldbeurs op de tafel uit. Eenige gouden tientjes vielen op den grond, en, o spotternij, rolden vlak voor de voeten van Pruis, die nog verstomd op zijne plaats als vernageld stond.
Ik gevoel, lezer, dat ik machteloos ben om den toestand te schetsen, waarin Pruis zich op dit oogenblik bevond. Die toestand moet bedroevend geweest zijn; want volgens de overlevering hebben de woorden: ‘Dat zal je hebben, Monsieur Pruis,’ die warme en oprechte kunstenaarsziel als een doodvonnis in de ooren geklonken. ‘Dat zal je hebben, Monsieur Pruis.’ O! hoe dikwijls heb ik in mijne jeugd, wanneer ik op den schoot mijner grootmoeder gezeten was, deze verschrikkelijke woorden uit haren mond gehoord. Zij wist ten volle wat deze woorden beteekenden, want Jan Pruis was haar oudste broeder en zij heeft beter begrepen, dan dezes vrouw, hoe die brave man heeft geleden en hoe pijnlijk het hem was afscheid te nemen van zijnen kostelijken schat, waarvoor hij zoo menig uur in het zaligste genot had gesleten.
Verlaten wij voor een oogenblik den ongelukkigen Pruis en volgen wij Monsieur Versteeg. Deze had nadat het bod aangenomen was en de zes honderd guldens in klinkende munt betaald te hebben oogenblikkelijk eene pakkist laten maken bij den timmerman Van der Schrik. Verders had hij een akkoord gemaakt met eenen schipper, en den volgenden dag werd de schilderij, na met veel zorg ingepakt te zijn, in gezelschap Van Versteeg en Monsieur Pruis naar de schuit gevoerd. Daar namen zij plech tig afscheid, en de schuit stak van wal, dreef langzaam onder de brug door, de zeilen wer den opgehaald en wanneer de schuit met haren kostbaren schat uit het zicht verdwenen was, stapte de arme Jan Pruis met langzame schreden naar zijne woning. Daar vond hij het zoo eenzaam en stil en het scheen hem of er was een lijk ten grave gebracht.
Weken en maanden waren vervlogen. Alles was terug in zijn gewonen toestand; vrede en eensgezindheid waren in het stille gezin van Jan Pruis weergekeerd. Zijne vrouw was in alles zoo bezorgd en zoo voorkomend dat Pruis zich dikwijls afvroeg of hij ten gevolge van al de vorige strubbelingen in haar niet gewonnen had. Zijne gade was zeker een voorbeeld in hare soort en mocht met recht als een pronkexemplaar van haren tijd en voor de toekomst beschouwd worden. Zij had het besef van haar ongelijk, en spande alles in om dit zooveel mogelijk te herstellen. Deze buitengewone hoedanigheid, die bij de vrouw maar zelden voorkomt, heb ik mij ten plichte gerekend, in dit verhaal te doen uitschijnen.
Men ziet dus dat het kleine gezin, eenigen tijd gestoord, weer in een paradijs herschapen was, waar man en vrouw in vrede gelukkig hunne dagen sleten. Doch die vrede, dat geluk moest nogmaals en ditmaal gevoeliger verstoord worden, ofschoon de schilderij, die zooveel ongenoegen had teweeggebracht, sinds lang vergeten, en de verschrikkelijke woorden, ‘dat zal je hebben, Monsieur Pruis,’ bijna uit het geheugen gewischt waren.
Zekeren dag bracht de schipper van Dordrecht eene kist, benevens eenen brief. Brief en kist kwamen beide van Monsieur Versteeg. Pruis, die doorgaans een man van groote kalmte was, brak ditmaal dien brief met eene zekere driftigheid open. Hij las het volgende voor aan zijne vrouw, die met naaiwerk bij de tafel was gezeten:
‘Mijn Zeergeachte Monsieur Pruis,
‘Sinds eenigen tijd gevoel ik dat er mij een zware plicht van dankbaarheid drukt. Daarom heb ik mij zooveel mogelijk gehaast dien tegenover UEd. te vervullen. De kist, die u te gelijker tijd met deze letteren ontvangen zult, bevat eene waterverwteekening, kostbaar ingelijst. Deze teekening, door mij vervaardigd, verzoek ik UEd. vriendelijk als aandenken te willen aanvaarden. Het toezenden dezes bewijs mijner dankbaarheid, zal u misschien verwonderen; doch ik ga u zulks in weinige woorden verklaren. De schilderij, die ik eenige maanden geleden het genoegen had van UEd. te koopen, heb ik, na ze hersteld te hebben, bevonden een echte Adriaan Cuyp te zijn en wel een zijner meesterstukken. Onlangs heb ik ze op eene veiling in Amsterdam te koop gesteld, alwaar ze voor rekening van een Engelschman is aangekocht voor de somma van tien duizend guldens....’
Hier kon de man niet verder; het werd hem zoo duizelig in het hoofd. De brief ontviel zijnen handen en met tranen in de oogen bezag hij zijne vrouw, die onder het lezen zachtjes het hoofd had laten zakken en ook zat te snikken.
Het werd avond, en het bedroefde paar, dat door die onverwachte tijding zoo hevig geschokt was, gevoelde zich deerlijk vermoeid; daarom besloten zij van maar vroeg naar bed te gaan. Vrouw Pruis viel op de knieën, en bij het bidden van haar avondgebed, beloofde zij den Heer van zich in het vervolg nooit meer met zaken van haren man te bemoeien. Pruis vroeg den Heer voor de toekomst meer